No. 6 ZEEUWS TIJDSCHRIFT Och of God gaef, dat ick sulck leven moch- te leyden, dan zou ik nog meer „blijde lofge- sangen" zingen. Bij U Snouckaert heb ik het landleven leren liefhebben en met mijn „arm gedicht" heb ik er de „rijke lof" van gezongen. Op het titelblad staat niet de naam van de dichter vermeld, die vinden we verstopt in een klein gedichtje, dat aan Den Binckhorst voorafgaat: Du hebst my (o mijn God) oyt 5) dijne gunst bewesen Van d'uyr af dat ick eerst hier adem-tochtigh werd, Dus geef my dat ick voords mijn leven lanck mach [wesen Van monde Sober, bli van geest, simpel van [hert. De gespatieerde woorden bevatten de letters die samen de naam Philibert van Borsselen vormen, als we tenminste de m van simpel als een n lezen. Zulke anagrammen of naam dichten werden veel in de rederijkertijd ge maakt. Verschillende Renaissancedichters vonden ook nog genoegen in dat vernuftsspel letje: zo maakte Vondel door letteromzetting van zijn naam Sotje vol van sonden. Ook de naam Snouckaert komt enige malen in Den Binckhorst op een dergelijke manier verstopt voor. Nog een stout rederijkersstukje vinden we in Den Binckhorsteen regel die zowel van voor naar achter als van achter naar voren ge lezen kan worden: Ons leven sy een snee, ys, nevel snO gelijck. Huygens schiep ook nog behagen in zulke kreeftdichten. Deze rederijkersgrapjes bepalen echter al lerminst de poëzie van Philibert van Borsse len. Het opmerkelijke van zijn kunst is juist, dat hij, toen Cats, Huygens, Vondel eigenlijk nog beginnen moesten, en Bredero en Hooft geheel anders geaard werk schreven een volle Renaissancetoon laat horen, daarbij zijn leer meester du Bartas voorbijstrevend, voorzover hij door minder geleerdheidsvertoon een na tuurlijker vers schrijft, zonder in belezenheid diens mindere te zijn. In de directe navolging komt hij de meester ook vaak zeer nabij, b.v. wanneer hij de fraaie klanknabootsende regels van du Bartas: La gentille Alouette, avec son tire-lire, Tire Lire a Lire, et tire-lirant tire Vers la voute du ciel: puis son vol vers ce lieu Vire, et résire dire, adieu Dieu, adieu Dieu. vertaalt als: De lusteghe Leeuwerck dy haer getiere-liere Hier cierlijck tiereliert, end met een fiere swiere Al tierende sick stiert te lochtwaert, end versiert 6) Een vreughdich lied daer sy haer Schepper mede [viert. Maar hij weet ook fraaie, oorspronkelijke regels te vinden en dan bedoel ik niet in de eerste plaats eigen klanknabootsting, zoals: De helle Krekels dy met hare drooghe kelen In dijn Prielen groen haer heeschen cry-cry quelen. Het liefst zijn mij de verzen, waaruit zijn liefdevol gadeslaan van de kleine dingen in de natuur blijkt, b.v. zijn goede waarneming van de zwaluw, al weet ik wel, dat de eerste re gels hem door du Bartas voorgedicht zijn: Ghy siet hoe hy met hoy sijn cleyne becksken laedt, Sijn clauwkens met vett'aerd, end swarte vleugels baedt In 't water, end alsoo een dicken mortel brouwet, End van sijn half-rond huys een vasten grond-slach [bouwet, Oncostelick doch const-rijc, beschermt voor storm en [wind, Hetwelck hy alle jaer tot herberch weder vindt. Seg lochtigh Tuymeler, seg Swermer gind end weder, Wie leeret u voorsien het regenachtigh weder? End met dijn leech geswier ons dat te maken cond? Seg, ist niet om dat ghy door sulcken cloecken vond De neergedaelde vliech te beter soudet vangen End dijn gretich gebroed sijn noodich voetsel langen? Het laatste woord van dit fragment laat ons horen, dat we inderdaad met een Zeeuws dichter te doen hebben. Leech voor laag, een paar regels hoger, vertelt hetzelfde. Trouwens, het hele gedicht door klinkt de voorkeur voor de ee-vormen tegenover de a-vormen van het algemeen Nederlands. Hij schrijft ook ver sacht voor geprobeerd, din voor dun, dier 169

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1959 | | pagina 17