No. 1 ZEEUWS TIJDSCHRIFT aan het licht, maar er zijn streken, waar tege lijkertijd vraag naar arbeiders en werkloosheid bestaan. Men ziet dan een toestand waarin een boer of een tuinder in een ontvolkend gebied geen vakbekwame arbeidskracht kan vinden. Voor zover hierover gegevens beschikbaar zijn wijzen deze uitdat het inderdaad met de scholing van de landarbeiders slecht is gesteld; in een vorig artikel (9e jaargang no. 6) heb ik daar al op gewezen. In 1952 bleek nog geen 20 °/o van de landarbeiders voortgezet onder wijs te hebben gevolgd en maar 13 °/o agra risch onderwijs, het onderwijs dus dat een op leiding heeft gegeven voor het huidige beroep. Voor 4(5 bestond dat onderwijs bovendien uit een cursus, zodat maar één op de veertig land arbeiders voor hun beroep passend voortgezet dagonderwijs heeft gevolgd. Weliswaar zijn de cijfers voor de jongere landarbeiders iets gunstiger, maar zij blijven ook voor hen ver ontrustend slecht. En met de zoons van de landarbeiders is het niet beter gesteld. Oorzaken. ER zijn waarschijnlijk twee hoofdoorzaken aan te wijzen, die de geringe belangstel ling voor goede scholing voor de toe komstige agrarische arbeidskrachten kunnen verklaren. In de eerste plaats is de animo voor dit beroep gering. Het is algemeen bekend, dat er weinig jonge landarbeiders zijn en dat de grote meerderheid van de landarbeiders hun zoons liever buiten de agrarische bedrijfstak een werkkring willen laten zoeken. En van uit andere beroepsgroepen is het aanbod nog geringer. Vooral wie leren kan verlaat de landbouw. Een gering arbeidsaanbod en ver moedelijk ook een zekere negatieve selectie zijn hier het gevolg van. Een tweede oorzaak is, dat er onvoldoende inzicht bestaat in het toekomstige beroep land- en tuinarbeider. Hoewel ook in het verleden vooral ervaring voor dit beroep belangrijk was, kon toch niet van hoge scholingseisen worden gesproken. Maar al geruime tijd ligt dit anders en in de toekomst zal de scholing steeds noodzakelijker worden. Dat beseffen de landarbeiders te wei nig; zij realiseren zich niet en evenmin hun zoons dat het beroep landarbeider en tuinarbeider in de toekomst een goed betaald, geschoold beroep zal worden, dat het dit ook al grotendeels is. De vraag kan nu gesteld worden in hoe verre dit alles voor een ontplooiing van de tuinbouw, die voor de agrarische sector in Zeeland van grote betekenis is en voor de wel vaart van de provincie en in het bijzonder van het platteland eveneens, een belemmering vormt. Juist in de tuinbouw is de behoefte aan geschoolde arbeidskrachten groot; met name in de fruitteelt is de scholing onmisbaar. Het recente rapport over „De tuinarbeiders in Nederland" van het Landbouw-Economisch Instituut concludeert dan ook (op blz. 71), dat de fruittelers in Zeeland het vakonderwijs veel hoger waarderen dan de tuinders in Noord- en Zuid-Holland. Oude tuinbouwgebieden. OM de gestelde vraag te kunnen beant woorden moet een onderscheid worden gemaakt tussen oude en nieuwe tuin bouwgebieden. Oud is speciaal het gebied in de oostelijke helft van Zuid-Beveland. In min dere mate zijn dit ook de westhoek van Schouwen, Tholen en de Zak van Zuid-Beve land; deze gebieden zijn onderling verschil lend van aard en kunnen niet geheel als oude tuinbouwgebieden worden aangemerkt. In het oude gebied van Zuid-Beveland, dat als enige Zeeuwse streek in het L.E.I.-onderzoek naar de tuinarbeiders betrokken is geweest, kan van een zekere fruitteelt-traditie worden ge sproken. Het beroep tuinarbeider is ingebur gerd en heeft een behoorlijk aanzien, wat heel belangrijk is. Dat hier het besef levend is, dat de scholingseisen voor dit beroep hoog liggen wordt bewezen doordat 2/3 van de arbeiders hier onderwijs heeft gevolgd. Dit komt mede doordat deze arbeiders vaak de hoop hebben behouden zich via een klein stukje grond in het kleinfruit tot zelfstandig tuinder op te werken. De animo onder de jongeren om in de 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1960 | | pagina 15