Zeeuws Tijdschrift
Dubbelganger van een Zeeuws poëet
N U M M E R 1 10e JAARGANG I960
Dit portret-in-woorden gaat over de waterstaatsingenieur, onder wiens leiding in Zeeland
de deltadammen worden aangelegd. Een portret van een scherpzinnig en geestig man.
Bovendien een romantische figuur:
AAN wie deed de man mij toch altijd
denken
De man: een wat oneerbiedige aan
duiding voor ir. H. A. M. C. Dibbits, hoofd
ingenieur-directeur van de Delta-dienst Zuid.
Je zegt: meneer Dibbits, maar je denkt: de
man. Aan wie deed de man mij denken
Ik kon er geen antwoord op vinden. Maar
iedere keer als ik hem zag kwam er een vage
wrevel naar boven: verdorie, op wie lijkt die
man toch?
De eerste keer was jaren geleden op zijn
kamer in de Haagse waterstaatsflat aan de
Van Hogenhoucklaan. Dat was voor een eer
ste gesprek over het Drie-Eilandenplan, dat
toen nog helemaal in de windselen zat. Een
gesprek zonder veel omwegen.
Vraag: „Wanneer kan de afsluiting van
het Veerse Gat worden verwacht?"
Antwoord: „Nog onbekend."
Vraag: „Wat zijn de gevolgen van de af
damming voor de ontwatering?"
Antwoord: „Nog in studie."
In deze opgewekte catechismus-stijl ging
het nog een tijdje door. „Je moet het gewoon
uit die vent trekken. Hij wou niks loslaten",
zeg je dan later tegen collega's. Maar waar
over ik vooral piekerde was: op wie lijkt-ie
toch?
De tweede keer was een behoorlijke tijd
later in Middelburg. „De man" sprak voor
de Zeeuwse Polderbond en vertelde toen
wel! een groot aantal bijzonderheden over
het Drie-Eilandenplan. Bij wijze van inleiding
las hij een stukje uit een krant voor. Een be-
gin-met-effect: de spreker wist zijn zaak voor
treffelijk te verkopen. Het effect zat in een
paar fraaie sneers over kranten: „Met belang
stelling heb ik vanmorgen dit stukje gelezen,
meneer de voorzitter, en daarbij ben ik op
nieuw tot de conclusie gekomen dat kranten
en journalisten het zoveel beter weten dan
rijkswaterstaat!" In de voor-oorlogse journa
listiek zetten ze na zo'n zin tussen haakjes:
gelach.
Die vergadering was op een zaterdagmor
gen. Ik liet hem een krant van maandag toe
sturen met het verslag over zijn lezing. Bijge
voegd een grimmig briefje: „Hebt ge soms
nog meer aanmerkingen op de pers?" Er
kwam antwoord. Laconiek: „Ditmaal niet."
1