ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 1
Een der deelnemers aan de conferentie, dr. A. E.
Verhulst, kwam in de „Bijdragen voor de geschiedenis
der Nederlanden" (1959, afl. 1) op de inpolderingen
rond het Zwin terug en stelde een studie in het voor
uitzicht over de grote inpolderingen tussen Lapscheure
en Aardenburg in de 13e eeuw. Wij behoefden hierop
niet lang te wachten. Verhulst maakt in dit in het
„Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aard
rijkskundige Studies" (1959, no. 1) verschenen artikel
onderscheid tussen de Zwingolf, waarschijnlijk ontstaan
ten gevolge van een vroegmiddeleeuwse overstromings
fase, en het eigenlijke Zwin, de bekende middeleeuwse
zeearm naar Damme, Verder vermeldt deze studie be
langrijke bedijkingsactiviteiten van de Cisterciënsers.
Hun werkzaamheden vinden we in heel Zeeland terug.
Het wetenschappelijk onderzoek gaat steeds door: de
studie van Verhulst betekende in sommige opzichten
weer een aanvulling op en een verbetering van het
bekende werk van mej. Gottschalk. Terloops zij hier
vermeld dat in het tijdschrift „Citeaux in de Neder
landen" (1958, afl. 2) een artikel over de stichting
(1236) der Cisterciënzerinnenabdij Ter Hagen onder
Axel voorkomt. In de jongste aflevering van dit tijd
schrift (1960, afl. 1), thans „Citeaux" Commentarii
Cisrercienses genoemd, vervolgt Lucienne Cnockaert,
de geschiedenis van deze abdij. Vermelden we nog
het uitgebreide werk van Verhulst over „De Sint-
Baafsabdij te Gent en haar grondbezit" (VlIe-XIVe
eeuw). Over de uitbating van het grondbezit van de
abdij in Zeeuwsch-Vlaanderen wordt hierin veel be
langrijks gezegd.
Wij moeten nog even bij de grond blijven: de heren
Ovaa en De Buck hebben in het negende deel van
„Boor en Spade" (1958) geschreven over de bodem
gesteldheid van westelijk en oostelijk Zeeuwsch-
Vlaanderen. Als het woord „gekwelde" grond ergens
op van toepassing is, dan is het hier. Ovaa besluit
zijn bijdrage: „Wel mogen we zeggen, dat de thans
heersende welvaart in dit gewest in niet geringe mate
is te danken aan de vele natuur- en oorlogsinundaties
die dit gebied hebben getroffen." Met hoeveel mense
lijke ellende is dit overigens betaald! Over inpolderin
gen gesproken. W. Foerste komt in de aan Meertens
aangeboden bundel opstellen, ter gelegenheid van diens
60e verjaardag (Taal en tongval, jaargang XI, afl. 3
en 4) met een doorwrochte studie over het woord
haaiman. Hij wijst er op dat het woord terminologisch
duidt op hetgeen men later een polder noemt de
voorloper van een polder dus. In het woord gaan de
betekenissen verhogen en omringen (bochtvormig)
schuil. Oorspronkelijk zijn het vermoedelijk die gron
den die reeds gedeeltelijk door duinen omgeven waren
en waar men de open zijden door een dijk heeft af
gesloten, kunstmatige en natuurlijke verhogingen dus.
Hoewel deze „polders" met betrekkelijk weinig moeite
waren aan te leggen, moest men daarentegen met een
zandige bodem genoegen nemen.
Een van de onderwerpen, waarover al veel geschre
ven is, zijn de befaamde vliedbergen. In de 8e jaar
gang van de „Berichten van de rijksdienst voor het
oudheidkundig bodemonderzoek" heeft Trimpe Burger
hierover een uitgebreide en fraai geïllustreerde studie
geschreven. In het onbedijkte en later bedijkte schor-
rengebied zijn vermoedelijk zeer veel terpjes ook
wel stellen genoemd geweest, veel meer dan hoge
vluchtbergen. De hoge vluchtbergen en de daarmee
verband houdende kasteelbergentheorie vormen nog
een groot probleem. Nu het woord kasteel gevallen is,
denken wij aan het artikel van de archeoloog en „ka
stelenman" Renaud over de Hellenburg in het „Bulle
tin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige
Bond" (januari 1959). Als archeoloog vindt hij dat de
beste conservering bestaat in het zo snel mogelijk over
dekken van de funderingen, maar de schepping van
een historisch reservaat gaat een veel groter groep
mensen aan. „Namelijk die tallozen, die zich nog
ervan bewust zijn, hoe duizenden onzichtbare handen
ons aan het verleden binden."
Waterstaatkundige geschiedenis.
VOOR de waterstaatkundige geschiedenis van
Zeeland zijn opmerkingen van archeoloog
Van der Heide van belang in zijn opstel:
„Dijkbouw door de eeuwen heen", verschenen
in het werk: „Honderd eeuwen Nederland". Eerst
werd voor bekleding van een dijk alleen schorreklei
gebruikt. In Zeeland en Zuid-Holland ging men er op
de duur toe over krammat van stro en riet toe te
passen. Niet lang geleden werden op Tholen in een
dijksgedeelte (Moerdijk) twee wrakken van kleine
vissersschepen aangetroffen. Zij werden gebruikt voor
het dichten van dijkgaten. Onze caissons hebben dus
voorgangers. In „Land en water" (1959, no. 6) schreef
dezelfde schrijver over het zelfde onderwerp (Dijk
bouw in de historie), terwijl de vierde aflevering van
dit tijdschrift een artikel van de heer P. van Beveren
bevat: „De Bobbeldijk bij Zierikzee". Nu we toch bij
de waterstaat terecht zijn gekomen: Q. M. van der
Linde bespreekt in „O.T.A.R." (septembernummer
1958) de verschillende landaanwinningsmethoden die
in het Sloe gebruikt zijn. De bedijkingen in dit gebied
werden door schrijver dezer regelen in hetzelfde tijd
schrift behandeld (augustusnummer 1959), een artikel
dat werd overgenomen in het „Zeeuws Tijdschrift".
De naam Caland komen we tegen in in het „Poly
technisch Tijdschrift" van 9 oktober 1958, waarin
Kalkwijk een vrije vertaling geeft van het artikel van
Schultz. Abraham Caland was voorstander van een
buitenberm, aldus Kalkwijk, ter besparing op het
grondverzet en ter beperking van de gevolgen van
eventuele afschuivingen of oevervallen. Deze man,
vader van Pieter Nieuwe Waterweg Caland, is
in de geschiedenis van de waterstaat een belangrijke
figuur.
Personalia en varia.
KEREN wij ons van land en water af om meer
poëtische onderwerpen te behandelen. Een on
bekende druk der Siel-gerechten (De nieuwe
taalgids, 1959, afl. 1) kan ons doen mijmeren
over de figuur van Johan de Brune, de man die in
1649 raadspensionaris van Zeeland werd. Het hand
schrift van een andere Zeeuwse raadspensionaris,
Laurens Pieter van de Spiegel, werd grafologisch
26