ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 3 De arbeid. BIJ de produktiefactor arbeid liggen in land- en tuinbouw belangrijke structu rele problemen. Aantalsontwikkeling, scholingsgraad, organisatie zijn de belang rijkste elementen van deze problematiek, die zich ook in Zeeland duidelijk aandient. De verhouding tot de niet agrarische bestaans- bronnen heeft met deze punten te maken; zij ligt in dit verband gedeeltelijk in het nega tieve vlak van de concurrentie, gedeeltelijk in het positieve van het elkaar aanvullen. Zal een belangrijke ontwikkeling van met name industrie en toerisme in Zeeland voor de landbouw een ongunstige concurrentie op de arbeidsmarkt veroorzaken? Deze vrees wordt, hoewel zelden, in agrarische kringen wel geuit, doch zij is onjuist. Na de oorlog is bewezen, dat er afvloeiing uit de landbouw plaats vond ondanks het gebrek aan indus triële groei in Zeeland. Van 1947-1958, dus in een periode van 12 jaar is de arbeidsbezetting in de Zeeuwse landbouw met circa 25 (ruim 8000 arbeidskrachten) gedaald, zonder industrialisatie van betekenis. Grotendeels zijn dan ook de „afgevloeiden" (of hun niet meer nodige plaatsvervangers) uit de provincie ver trokken. Of er in de naaste omgeving indus triële of recreatieve ontwikkelingen gaande zijn doet voor het uitstoten van agrarische ar beidskrachten weinig terzake. De krachten die in de agrarische sector zelf werken, zowel aan aanbodzijde (geringere animo om land arbeider en kleine boer te worden) als aan vraagzijde (mechanisatie, rationalisatie) zijn veel belangrijker dan de zuigkracht van de industrie. De positieve zijde van de groei der be- staansbronnen in Zeeland, namelijk het in hun omgeving aan werk helpen van degenen die in de landbouw geen bestaan meer zoeken of vinden, is dan ook van meer betekenis dan de negatieve van de concurrentie. Indien men denkt aan werkloosheid en pendel, dan is dit wel duidelijk, nog afgezien van de leefbaar heid van het platteland (zie onder). Het is in het belang van geheel Zeeland en ook de wens van de betrokkennen dat er voldoende werkgelegenheid is voor de Zeeuwen zelf bin nen hun eigen provincie. In deze zin is dan ook de ontwikkeling van de niet-agrarische bestaansbronnen in Zeeland, die op het ogen blik optimistisch kan worden beoordeeld, een winstpunt, ook voor de landbouw. De grond. ANDERS staat het met de produktiefactor grond, die voor land- en tuinbouw een essentiële betekenis heeft, doch slechts in geringe mate kan worden uitgebreid. De groei van toerisme en industrie brengt een daling van de oppervlakte cultuurgrond met zich, die een aanval op de agrarische be- staansbron betekent. Doordat de groei in het verleden zo gering is geweest en door enkele inpolderingen is het verlies van cultuurgrond in Zeeland sedert 1900 uiterst gering geweest- Maar als industrie en recreatie zich in de toe komst belangrijk gaan ontwikkelen, dreigt het verlies voor de landbouw groot te worden. Het is goed duidelijk te stellen, dat verlies aan cultuurgrond in Nederland niet is te ver mijden. Onze groeiende bevolking en de dooi de landbouw zelf veroorzaakte daling der agrarische werkgelegenheid zorgen daarvoor, naast de toenemende behoefte aan openlucht recreatie. Het zou niet realistisch zijn te me nen, dat Zeeland aan de gevolgen van deze verschijnselen kan ontkomen. Dit neemt niet weg, dat deze ongunstige zijde van de economische ontwikkeling van Zeeland zo veel mogelijk moet worden be perkt. In de eerste plaats betekent dit na tuurlijk, dat zuinigheid met de cultuurgrond is geboden, ook in die zin dat bij voorkeur de slechtste grond wordt gebruikt. Dit geldt ook voor wegenaanleg en dergelijke: zo min mogelijk doorsnijdingen mag de landbouw eisen. Dat de organiseerde landbouw, niet al leen in Zeeland, doch ook in geheel Neder land, voorstander is van het Sloehavenplan vindt zijn oorzaak grotendeels in de minimale 70

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1960 | | pagina 14