ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 4 doen. Op 4 mei 1858 werd de concessie aan deze bank ingetrokken. Zela.ndus geeft in het zelfde jaar op de volgende wijze lucht aan zijn verontwaardiging: „En toch is juist Zeeland de eenige provincie in Nederland, die een spoorweg derven moet. Zij, eens het slacht offer van stuitende miskenning eener voorma lige regeering is gedoemd om andermaal te- ruggestooten en aan een schreeuwend onregt te worden prijsgegeven". En verder: „Voor waar, Zeeland is nog geen Surinaamsche plan tage, de Zeeuwen zijn nog geen verhandelbare voorwerpen, die met gebukten hoofde en met gevouwen handen zich aan de slagen van on barmhartige meesters onderwerpen." Het is het einde van het tweede bedrijf. HET laatste bedrijf is er een met een happy ending. De spoorweg is er ge komen, maar het zou nog wel even duren. Wij kunnen dan ook niet meer over de Zeeuws-Limburgse spoorweg spreken en de rol van Dirk Dronkers lijkt uitgespeeld. Op 31 augustus 1858 schrijft hij aan de minister van Binnenlandse Zaken, dat de bestaande combinatie om tot een spoorweg van Vlissin- gen naar de Duitse grenzen te geraken, door zijn pogingen is tot stand gekomen. Waar schijnlijk wordt hiermee de commissie-Suer- mondt bedoeld, waarin voor Zeeland de heren Sprenger, Lantsheer en Van den Bosch zitting hadden. Deze commissie had ten doel con cessie te vragen voor de aanleg en exploitatie van de zuidelijke spoorwegen. Het bevreemdt Dronkers dat hij verder geheel buiten die zaak is gehouden. „Ik heb mij deze voor mijn ge voel zoo grievende daad moeten laten wel gevallen, om aan de gewigtige belangens van dit gewest niet in den weg te staan". In de zelfde brief maakt hij melding dat de combi natie in haar plannen heeft opgenomen het havenkanaal van Middelburg naar de Wester- schelde. Dit plan komt hem toe „als zijnde mij voorloopig toegezegd bij dispositie van Zijne Excellentie den Minister van Binnen- landsche Zaken dd. 15 Maart 1854 Lt D. 3e afdeeling." We hebben hiervan verder niets meer ver nomen. Was men huiverig voor de man, wiens activiteiten alle onder een ongelukkig gestern te geboren waren, althans ten aanzien van de spoorwegen en wat hiermee samenhangt? In 1862 vinden we hem nog als agent van de „Maatschappij tot indijking der op- en aan wassen in de Oosterschelde". De maatschappij had het er in alle opzichten bij laten zitten en van voltooiing der werken op 1 januari 1859 kon natuurlijk helemaal geen sprake zijn. Na veel vijven en zessen werd 10 mei 1861 een wetsontwerp tot een dading met het rijk goedgekeurd, voorlopig aangegaan eind de cember van het jaar daarvoor. De hoofdbepalingen waren: ontbinding concessie; inkorting van het erfpachtsrecht tot 2 polders voor 99 jaar, ingegaan okto ber 1849; afstand van 600 bunders schorren door het rijk; bevoegdheid van het rijk om alle voor de spoorweg benodigde gronden der maatschappij te naasten tegen 2000,per bunder. Na de koninklijke bekrachtiging op 19 augustus 1861 werd van rijkswege begonnen met de aankoop der benodigde gronden en met de werk zaamheden tot voltooiing van het kanaal en daarmee verband houdende werken. Er bleef dus de maatschappij niets meer over dan de twee polders, waarvan er nog een onder water lag. De herdijking van de tweede Bathpolder kwam in 1863 klaar, (meer dan de helft kleiner dan de oorspronkelijke), maar het noodlot sloeg nog een keer toe. In december had een doorbraak plaats, die spoe dig gedicht kon worden. Engelse polders zijn het gebleven tot 1906. Bij de stormvloed van 12 maart toen tal rijke polders onderliepen, waren ook zij weer het slachtoffer. De Engelse maatschappij, die al heel weinig plezier ook op landbouw kundig gebied van deze polders heeft ge- 96

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1960 | | pagina 12