Doet Zeeland genoeg aan reputatiebehartiging? No. 4 ZEEUWS TIJDSCHRIFT Drs. M. C. Verburg DE Open brief aan de Zeeuwsche af gevaardigden der Staten-generaal, betrekkelijk den Zeeuwsch-Limbur g- schen Spoorweg" die zijn auteur Zelandus in 1858 het genoegen bezorgde herdrukt te wor den heette: „Zeelands vernedering". M. P. de Bruin plaatst hem in dit nummer van het „Zeeuws Tijdschrift" temidden van de reeks gebeurtenissen of liever niet-gebeurtenissen die Midden-Zeeland enkele decennia van zijn gedroomde spoorverbinding afhielden. Onze vernederingleverde dus een her druk op, was zo gezegd „gefundenes Tressen" voor onze voorvaderen. Het loont wel de moeite die vernederingeens nader te ana lyseren, niet om een historische bijdrage te leveren, maar om de geschiedenis a la Ro mein te gebruiken en „door schade en schande wijs te worden". EERST dus de schade en de schande. „Of zegt het niets, een gewest als een onnut lid van het maatschappelijk ligchaam af te stooten, om er de laatste levensvonken in te laten uitblusschen?" „Voorwaar, Zeeland is nog geen Surinaamse plantage, de Zeeuwen zijn nog geen verhandelbare voorwerpen Aan de spelling en het voorbeeld van Suri name in dit postkoloniale tijdperk ziet men dat het toch wel 1858 is. Schade en schande liggen er dik boven op. De zelfbe schuldiging, die hen aannemelijker gemaakt zou hebben, is evenwel nergens te vinden. Een balk dus in het Haagse oog en geen splin ter in het Middelburgse. Het kan doodeen voudig niet waar zijn. Helaas is het een contradictie honderd jaar après la lettre nog aan zelfbeschuldiging te doen. Wij zullen dus ons requisitoir opstellen, mag het althans schijnen onder overdracht van het ongedragen boetekleed van onze Zeeuwse bet-overgroot vaders op onze hedendaagse schouders. De Bruin toont aan, dat de aanleg van de spoorweg twintig jaar later nog niet heeft gemaakt dat de bomen tot aan de hemel groeiden. Recentere jaarverslagen van de Ka mers van Koophandel trouwens zijn weinig hoopgevender. Nu moeten wij oppassen met te zeggen dat Rotterdam e tutti quanti door de grenzeloze protectie van Den Haag een voorsprong van enkele tientallen jaren kon omzetten in een tienvoudige voorsprong (inwonertal Rotterdam gedeeld door de dub belstad; vergeet niet Souburg hierbij te tellen). Als „officier van justitie" ad interim beroep ik me op twee getuigen. „Vechten tegen de bierkaai", de roman van redactievriend De Bree. En minder wuft: Prof. T. P. van der Kooy. Deze wijst er in „Hollands stapelmarkt en haar verval" op hoe Rotterdam in de jaren dertig van de vorige eeuw schuchter begint in te zien dat ook doorvoer naar en van het zich industrialiserende Duitsland provenuën kan opleveren. De scheepvaartwetten van Van Bosse schaften in 1850 de protectie af die het stapelen, verouderd handelsgebruik, be schermde. Deze schuchterheid van Rotterdam verdween in een eenparig versnelde beweging (het moet bekend worden geacht dat er heden ten dage zelfs geen rudiment meer van over is. „Rotterdam werkt niet alleen voor zich zelf, het werkt voor de gehele natie", aldus de voorzitter van de Kamer van Koophandel te Rotterdam op 5 september 1960. Kom daar in Zeeland eens om). Om kort te gaan: Rot terdam had tegen het midden van de vorige eeuw eindelijk de mentaliteit om de nieuwe tijd tegemoet te gaan. Zeeland evenwel was 109

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1960 | | pagina 25