ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 4 zouden moeten worden voor het verbeteren van oude of het maken van nieuwe verdedi gingswerken. De regering was niet rijp voor zulke verstrekkende projecten. Zelandus ver meldt ons het gesprek van een Engelse ban kierdie geld wilde fourneren maar tevens het standpunt van de Nederlandse regering wilde vernemen, met de Nederlandse ambassa deur in Engeland. De ambassadeur antwoord de „dat hetgeen men met die vaarwaters in Zeeland voor had, onmogelijk en eene utopie wasen dat, terwijl men in 1810 de afdam ming al voor mogelijk had gehouden. Geen wonder dat de financiers zich terug trekken en de gevraagde borgtocht van 500.000,niet op tijd verstrekt kan wor den. Intussen breekt het revolutiejaar 1848 aan een bijzonder slechte tijd om gelden van buitenlandse financiers los te krijgen vooral voor een onderneming die een kapitaal van ruim 42.000.000,eiste. Op Frans kapitaal behoefde helemaal niet meer gerekend te worden. HET pleit voor de bewegelijkheid van geest van Dronkers, dat hij niet bij de pakken gaat neerzitten. Hoewel de spoorweg naar een woord uit een brochure van 1849 zijn levensdoel is geworden, voor ziet hij dat het met de spoorwegconcessie spaak zal lopen. In 1848 wil hij zich eerst op de haven-, kanaal- en afdammingswerken werpen, later zal de spoorweg dan vanzelf wel volgen. Dit realiseren in twee gedeelten is te veel voor het bevattingsvermogen van Bin nenlandse Zaken. Men is wel bereid concessie voor afdammingswerken te geven, maar dan moet van de spoorwegconcessie worden afge zien. In concreto gaat het Dronkers nu in de eerste plaats om de afdamming van de Ooster- schelde, waarbij hij vooral het oog heeft op de daar in te dijken gronden. Van regerings zijde wordt naar het gevoelen van Gedepu teerde Staten gevraagd, waarbij op spoed wordt aangedrongen. Op 4 mei 1849 ant woordt G.S. in een boze brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken. Ze hebben veel te weinig tijd gehad om de zaak grondig te over wegen, „bezorgdheid voor het lot van gewest en ingezetenen" maakt zich van hen meester, indien de Ooster-Schelde afgedamd en het ka naal door Zuid-Beveland gegraven wordt. Het plan is voor de binnenlandse handel nadelig. De Eendracht zal verzanden. De visserij krijgt een gevoelige slag. De in te polderen landen zullen in vreemde handen komen evenals dat in Zeeuwsch-Vlaanderen het geval is. Zij wil len geen verantwoordelijkheid dragen „wan neer eenmaal bevonden mogt worden, dat per soonlijk voor zakelijk, bijzonder voor alge meen belang, in deze gegolden heeft". Waarom is de stemming in het college te Middelburg zo tegen het plan? Iets van het gordijn wordt opengeschoven door het vol gende kattebelletje van minister van Bosse d.d. 21 juni 1849: „Ik zie niet dat wij iets wagen dan wat schreeuwerij onder de Mid delburgers, die liever het Sloe gedempt za gen". Tevoren (12 juni) had Donker Cur- tius geschreven: „Gewis Dronkers begon de zaak niet uit liefhebberij en de geldschieters zoeken er voordeel in, maar dit is billijk, of de uitkomst de vooruitzichten zullen regt- vaardigen is twijfelachtig, maar daar het werk begint met het kanaal minder be denkelijk voor de staat." Dronkers brengt de zaak in het publiek door een brochure naar aanleiding van het verslag van Gedeputeerde Staten d.d. 3 juli 1849: „De afdamming van de Oosterschelde. Een woord aan Belanghebbenden". Het pleit voor zijn taktisch optreden, dat hij in het be gin maar even het ongunstig advies door het college aan de minster onder de aandacht brengt om vervolgens in den brede het voor deel van de afdamming naar voren te brengen. Op 4 juni 1849 zegt hij zijn de contrac ten getekend en voor de „negociateurs der gel den" is gezorgd. Kort daarop komt er een vervolg op deze brochure waarin we Dronkers even aan het woord laten: 90

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1960 | | pagina 6