No. 4 „De uitzigten toch der maatschappij zijn, voor zoveel ik ze kan beoordelen niet gunstig, het is eene onderneming, waarvan het kapitaal hoofdzakelijk uit Londen moet komen, zoodat het geheel onder Engelschen invloet ligt en er zelfs een Engelsch ingenieur bij de uitvoe ring der werken blijven zal." Het zijn „wer ken die voor hare Engelsche ingenieurs vreemd >3 zijn. De minister vraagt voor de om waterstaats hulp verzoekende maatschappij aan Jhr. Ortt, waterstaatsingenieur te Maastricht, de leiding van het werk op zich te nemen. Rampspoeden blijven de nieuwe polder achtervolgen. Op 26 september 1853 vernietigt een storm het hele werk. Naar het oordeel van Ortt moet de indijking als verloren worden beschouwd. Schade: 1.800.000,—. Wat er nog aan keten stond, ruimde de februari-vloed van 1854 op. De evengenoemde Van der Bilt omschrijft het anders: „ik zag eenmaal dien grond als voor mijne oogen en onder mijne voeten wegzinken en waar ik, toenmaals geëmployeerd bij de hoofdadministratie der Maatschappij, des morgens mijne inspectie-reis te voet aanving, kliefde des namiddags het ranke vletscheepje, 't welk mij naar het naburig fort Bath terug voerde, de schuimende golven, die zich boven de nieuwe schepping, den betwisten eigendom en het nu verloren geld van John Buil en consorten, hadden gesloten." Engelse invloed proeft men ook uit zijn beschrijving van de zoetelaarsketen met namen als: „The duke of Wellington", „The Queen of England", „The London tavern". INTUSSEN hadden de Middelburgers niet stil gezeten. Op 10 april 1851 verzochten Paspoort van Grijpskerke, burgemeester, Bijleveld, oud-lid van de Tweede Kamer en gemeenteraadslid, Van den Broecke, arts, mr. Gerrit Adriaan Fokker, oud-lid van de Twee de Kamer en kantonrechter en Dirk Dronkers, de Koning: le. om een haven van de Westerschelde uit gaande, langs de stad Middelburg in het thans bestaande havenkanaal; ZEEUWS TIJDSCHRIFT 2e. afdamming van het vaarwater het Sloe. Dat Dronkers aan deze actie meedoet is te begrijpen, hij zag dit als weer een schakel in zijn plan voor de spoorweg. De aanvraag wordt bij een beschikking van de Minister van Binnenlandse zaken van 6 juni 1852 afgewezen in verband met de toe gestane concessie tot afdamming van de Oosterschelde en wel op grond van het trac- taat met België van 19 april 1839. Bij de concessie van 1846 was in verband met de dam over het Kreekrak over bruggen gespro ken, terwijl bij de concessie van 1849 de brug gen vervallen waren en alleen sprake was van een dam. Wanneer echter het Sloe afgedamd zou worden, zouden de Belgen van dit vaar water geen gebruik meer kunnen maken, hoe moeilijk bevaarbaar dit ook was. Het gepro jecteerde kanaal door Walcheren vormde dan wel een even veilige en goede verbinding, maar niet zo gemakkelijk. Immers men zou zich moeten laten trekken wanneer er niet voldoen de wind was en op de vroegere kosteloze weg vielen dan kosten. De afdamming van de Oosterschelde was toch voor België al een kwalijke zaak, want België stelde dat Nederland voor een gedeelte van zijn souvereiniteitsrechten op de Schelde had afstand gedaan en dat de afdamming niet kon gerangschikt worden onder de kunstwer ken, bedoeld in art. IX, sub 8 van het tractaat van 1839 inhoudende: „Indien natuurlijke ge beurtenissen of werken van kunst de in het tegenwoordig artikel aangewezen wegen voor de scheepvaart voor het gevolg onbruikbaar mogten maken, zal de Nederlandse regering aan de Belgische scheepvaart, ter vervanging der gezegde onbruikbaar gewordene wegen voor de scheepvaart, andere zoodanige wegen, die even veilig en even goed en gemakkelijk zijn, aanwijzen." Het niet „even gemakkelijk" voor het kanaal door Walcheren lijkt ons wel een subtiele redenering, zo subtiel dat we ons afvragen of dit de werkelijke reden voor de afwijzing van de gevraagde concessie was. Had de regering spijt gekregen van zijn con cessie aan Dronkers voor de afdamming van 93

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1960 | | pagina 9