No. 5
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
De pastoor Fr. Cobbaert was een Oost-Vla
ming en kerkelijk was IJzendijke afhankelijk
van Gent.
Zo is het wel te verklaren dat de burge
meester, zoals we reeds aangaven, sprak van
twee partijen. Tussen de katholieken en pro
testanten kwamen heel wat spanningen voor.
Daarom was het goed dat de districtscommis
saris na zijn correspondentie met de gouver
neur 13 oktober een instructie gaj aan de
burgemeester geen petities op te stellen. Dat
was ook nog niet gebeurd en in het vervolg
hield men zich hier wijselijk aan, want er wa
ren in deze eerste helft van oktober heel wat
gebeurtenissen die de spanning zeer hoog op
voerden.
Pastoor Cobbaert was in deze dagen van
begin tot half oktober afwezig. Hij had laten
verstaan dat hij naar Laarne ging, zijn vroe
gere standplaats in Oost-Vlaanderen. Maar
burgemeester en wethouders meenden dat er
meer achter zat. Ook was in deze tijd een
drietal personen: „deurwaarder J. J. Car-
preau, een zekere de Smet, bakker en P. F.
Kriel, landmeter bij het kadaster" naar Brus
sel vertrokken en ze keerden pas de 14de
oktober terug. Later liepen er geruchten dat
zij samen met de pastoor om troepen hadden
gevraagd, die inderdaad, zoals we nog zullen
zien, 17 oktober in IJzendijke kwamen.
Deze gegevens zijn ontleend aan het samen
vattend rapport dat burgemeester J. Brevet
van IJzendijke 24 november opzond aan de
districtscommissaris, en het rapport dat deze
3 december aan de gouverneur opzond. De
districtscommissaris beschikte waarschijnlijk
nog over andere bronnen, want hij is pre
ciezer en vermeldt ook nog namen.
Mogelijk is natuurlijk dat de pastoor be
trokken is geweest bij een verzoek om troe
pen. Hennequin zegt echter alleen: „men
houdt ze dus en misschien niet geheel zonder
grond, verdacht van de Belgen te hebben in
geroepen". In ieder geval als er concrete
klachten over enkele geestelijken op verzoek
van Den Haag door de gouverneur 22 fe
bruari 1831 overgemaakt worden aan het
Departement van R.K. Eeredienst, horen we
niets over een verkeerde houding van Pastoor
Cobbaert. Wat de beschuldiging betreft aan
het adres van die drie inwoners: misschien was
die juist, maar dan vertegenwoordigden zij in
ieder geval niet de katholieke bevolking. De
troepen die kwamen, beweerden wel dat men
om hen gevraagd had; samen met de burge
meester werden zij door de heer Kriel ver
welkomd; maar zij klaagden over de koele
ontvangst en dat er geen tekenen van vreugde
waren.
Dat komt ook overeen met het rapport dat
de burgemeester onmiddellijk na die invallen
van die troepen 23 oktober opzond. Daarin
wijst hij er op dat er noch tekenen van goed
keuring noch van afkeuring waren gegeven
tijdens of na de gebeurtenissen. Maar wel zegt
hij dan, en dat stemt met alles overeen, dat er
twee partijen bestonden „met tegenstrijdige
gevoelens en begeerten bezield".
We kunnen heel goed begrijpen wat de bur
gemeester bedoelt. In dat samenvattend rap
port dat de burgemeester 24 november op
zond, is dit nog nauwkeuriger uitgedrukt. De
algemene indruk van de burgemeester over de
gebeurtenissen was toen dat:
„de hervormden zich uitsluitend de goe
de zaak van het Vaderland en de
Roomschgezinden de zaak der oproer
lingen toegedaan hebben betoond."
De waarnemend districtscommissaris noemt
in zijn samenvattend overzicht van 3 decem
ber dat steunt op dat rapport van de burge
meester niet zo uitdrukkelijk die twee partijen,
maar toch zegt ook hij dat de „Roomsche in
gezetenen de partij (der Belgen) niet ongene
gen zijn." Dat klinkt al veel aannemelijker als
we de toestand in IJzendijke goed beschou
wen. De burgemeester, die door Hennequin
een zwakke figuur wordt genoemd, heeft mo
gelijk door een accentueren van de toestand
geprobeerd zijn daden en zwakheden te ver
goelijken.
We kunnen uit dit alles voor IJzendijke wel
besluiten dat hier misschien bij enkelen het
verlangen heeft bestaan bij het zuiden aan te
129