No. 5
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
aldaar, Hennequin, niet zulke geruststellende
berichten gezonden. Daar was de geest
„hoogstbedenkelijk" en de districtscommissaris
vroeg om militaire versterkingen. De gouver
neur antwoordde hem dat hij het moest zien
te redden met de goede ingezetenen. Van
Vredenburch wilde bovendien Walcheren niet
ontbloten van militaire macht, daar die toch
al te gering was. Zodoende schreef de gouver
neur naar Den Haag dat het zou kunnen ge
beuren dat ,,'t gemeen" ook hier ging plunde
ren. Daarom had hij goedgekeurd dat te Sluis
in het 4de district de „gegoede ingezetenen"
gewapend werden en hij had hen ammunitie
doen bekomen. Dat was alles wat hij doen
kon, want hij bezat geen bevoegdheid troepen
daarheen te zenden.
Dat laatste schreef Van Vredenburch aan
de minister van Binnenlandse Zaken. Inder
daad bezat hij geen macht om de militairen
te commanderen en moest hij zien met hen
te overleggen. Dat deed hij ter plaatse
met de provinciale commandant, met de com
mandant van de vesting Vlissingen of hij
schreef naar Antwerpen waar het algemeen
commando over Zeeland zijn hoofdkwartier
had. Hij kon nog hoger op en de militairen
verscholen zich maar al te vaak achter Den
Haag en naar het Departement van Oorlog
schrijven. Dat deed de gouverneur dan ook
31 augustus, maar hij kreeg tot antwoord dat
het onmogelijk was versterkingen naar Sluis
te zenden.
Dat was per slot van rekening niet nodig
ook, want de toestand klaarde hier spoedig
op toen het in Brugge rustig werd. Het bleef
bij uitdrukkingen die „wel een bedenkelijke
tot oproer overhellende geest ademen, maar
die evenwel slechts uit enkele en weinige
monden gehoord worden", aldus de districts
commissaris in zijn rapport van 30 augustus.
De volgende dagen kwamen uit heel het dis
trict geruststellende berichten binnen en over
al was men verontwaardigd over het gebeuren
te Brussel. Zodoende kon gouverneur Van
Vredenburch 2 september naar Den Haag
schrijven, dat het in zijn provincie nog altijd
rustig bleef. Zolang het in Oost- en West-
Vlaanderen kalm zou blijven, zouden er in
Zeeuwsch-Vlaanderen ook wel „geen bewe
gingen" plaats vinden. Maar, zo voegt hij er
bij, in Sluis werden de gemoederen toch hei
melijk opgewonden en wel door R.C. geeste
lijken, die in de herbergen gaan en als reden
hiervoor opgeven dat ze graag onder de men
sen komen.
De gouverneur steunt zijn gegevens op een
rapport van 30 augustus van de burgemeester
van Sluis, die er bij voegt dat die geestelijken
uit de omliggende gemeenten van West-
Vlaanderen afkomstig waren.
Dat die geestelijken de bevolking tot op
stand zouden aansporen lijkt me bij het so
ciale karakter van die opstandigheid op zijn
minst twijfelachtig. Zo was de vrederechter
Risseeuw uit Oostburg 31 augustus naar
Brugge geweest na de oproerigheid aldaar. Het
was hem toen opgevallen hoe een meer dan
gewoon aantal Pastorslangs de straten de
aandacht trok. Maar nu weten we, dat
juist in Brugge de geestelijkheid door het
stadsbestuur was uitgenodigd om langs de
huizen te gaan en de mensen tot rust en kalm
te aan te sporen. De geestelijkheid werd zelfs
door de stad met een speciaal schrijven be
dankt voor het goede werk dat ze verricht
had. Het komt me zelfs zeer waarschijnlijk
voor dat de geestelijkheid in Sluis in navol
ging van Brugge handelde. Zeeuwsch-Vlaan
deren immers behoorde kerkelijk evenals
Brugge tot het bisdom Gent.
Dat de gouverneur en zijn zegslieden van
hun kant heimelijk gestook vermoedden, is
ook weer te begrijpen, want we hadden in de
zuidelijke Nederlanden nog maar pas in 1829
de petitiebeweging gekend voor vrijheid van
onderwijs, waarbij de geestelijkheid zeer ac
tief was geweest. Sindsdien had de koning
veel toegevingen gedaan, Rome had een waar
schuwende stem laten horen en er was geen
reden meer voor de geestelijkheid om tegen
de koning te ageren. Bovendien was de op
roerigheid die zich nu overal uitte wel heel
duidelijk te wijten aan de sociale crisis.
119