Zeeland 1953
No. 6
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Er is nog maar de wind omhoog,
waarin de dode bomen kreunen.
Waar nu ontzette huizen leunen
aan dode grond, raast zijn betoog
door vensters heen in trappenhuizen
en roert het slijk op de plavuizen.
Het licht onthult in droeve schijn
dit bitterste verlaten zijn.
Wat bleef hier dan een nieuw begin
en wie zal, wat teloorging, tellen
Er zijn geen vormen te herstellen,
wat overbleef heeft vorm noch zin
in dit gebied waar enkel winden
een langverloren weg hervinden.
Het speelse zonlicht gaat teniet
in deze hof van slechts verdriet.
In schonse openbaarheid ligt,
beslijkt, ontwricht en afgestorven
wat eens met moeite werd verworven,
met zin beraadvol werd gesticht,
opdat het in de tijd mocht duren
door hecht bestel en sterke muren.
Nu, in het slijk en er mee één
liggen de binten en de steen.
Wat werd er van dit vruchtbaar land
Weer zal het in de zomers dragen,
waar nu de zee zijn immer graag ge
dierte zet aan boom en plant,
zijn eigen dracht, zijn wiegend koren.
Die het te oogsten is beschoren
en voor die oogst zijn akker wendt:
Hij heeft zijn hart in dit herkend.
MARKO FONDSE
151