ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No 1
moet en onveranderlijk waren 's meesters woorden: „Nog niks zeker?", wat ik bijna altijd
bevestigend beantwoorden kon. Dan braken er voor mij uren aan, waarin Kees mij inwijdde
in de nobele viskunst. Alles wat ik er van weet, weet ik van hem. Ik weet wanneer de paling
vlak onder de kust komt, bij welke golfhoogte en windrichting de bot zijn witte buik wee
moedig over het zand komt schuren, dertig meter uit de waterlijn en diep in het najaar, als
de vrieskou een dikke mist van een kleine week langzaam uiteen komt drijven. Hij ver
telde mij ook waarom ik nooit een zeebaars zou vangen, zolang ik bleef vissen met een stokje,
dat geen hengel, maar een stukje speelgoed was. Je komt niet ver genoeg uit de kust, zei
Kees. Zelf kwam hij zeventig tot tachtig meter ver. Zijn goedgeaasde haken lagen midden in
de neerstroom en daar zaten de zeebaarzen. Daar zag je ze soms boven het water uitspringen
en vandaar begon menige kanjer zijn laatste, zware tocht naar het droevige einde: het visnet
van Kees. Maandag misschien, zei hij, dan is er een kleine twee meter verlaging. Als je dan
hier bent met laagwater geef ik je een kans.
DEZE raad was te mooi en te welgemeend om in de wind te slaan. Thuis zocht ik op
hoe laat het die dag laagwater zou zijn: drie over vier. Dat was vroeg, maar als het
mijn enige kans was, dan zou ik er zijn. Dan kon ik meteen de zon zien opkomen.
Het is een slecht tijdstip om wakker te worden, half vier. Trouwens, ik hoefde niet wakker
te worden, ik sliep die nacht slecht. Ik was om de vijf minuten wakker uit vrees het te zullen
verslapen, en ik stond op nog voor de wekker afliep. Al vlug bleek me, dat het spreek
woord: „De morgenstond heeft goud in de mond" een leugen is, die al eeuwenlang mensen
die laat opstaan een soort minderwaardigheidscomplex geeft. Het eerste ochtendlicht gloorde,
heet het dan, maar het was een vaal, goor licht, het regende héél zachtjes, waarschijnlijk
om de vakantiegangers niet eerder hun illusies te ontnemen dan strikt noodzakelijk was. Maar
ik onderdrukte de neiging om weer terug in bed te gaan. Dit was de dag om flink te zijn,
door te zetten en vis te vangen. Ik pakte mijn hengel, de vistas, het leefnet en ging de deur
uit. Het was een klamme morgen en ik liep verder met sombere gedachten, want niets is
zo naargeestig als een drijfnat bos op een vakantiemorgen, die zomers had behoren te zijn.
Ik kreeg respect voor de konijnen, die op dagen als deze diep in hun holen verborgen blij
ven, droomde weg in de herinnering aan een vakantie in het zonnige zuiden en stond plotse
ling weer met beide benen in de klamme werkelijkheid, toen een koppel patrijzen vlak
voor mijn voeten de lucht in vlerkte. Toen ik door het vroon liep werd het iets lichter en
bij het beklimmen van de duinen kreeg ik dat vleugje zelfingenomenheid, dat iedere man
treft die maar enkele malen in zijn leven vroeg opstaat. „De zee!" had ik willen zeggen
toen ik boven kwam, maar ik zag de zee niet, het was nog te grauw. Langs het paalhoofd
liep ik naar de laagwaterlijn en plotseling kreeg ik een nare gedachte: Als er nou al eens
iemand was, op het beste van alle plekjes. En zulke voorgevoelens blijken op volkomen
ongepaste ogenblikken waar te worden. Ik deed nog enkele passen en daar doemden twee
grauwe gedaanten op tegen de iets lichter wordende lucht. Alleen al aan de manier van
staan herkende ik ze: Kees en zijn beste vriend Leen. Die waren me voor geweest of ze
hadden hier overnacht. En al die grote zeebaarzen, die in mijn gedachten vlak voor de
kust heen en weer zwommen, wachtend op mijn komst, verdwenen met een machtige staart-
beweging in de richting van het voor mij onbereikbare. Ik verloor elke illusie om er maar
één te vangen; ik was al verslagen nog voor ik had ingeworpen.
„Zo....", zei Kees, „ben je toch gekomen?" En uit de manier waar op ik „ja" zei
moet hij mijn diepe teleurstelling hebben afgeleid. Hij kwam gezellig pratend naar mij toe
en begon mijn gezonken moreel weer wat bij te werken, ,,'t Zit goed vandaag", zei hij,
22