23 No. 1 ZEEUWS TIJDSCHRIFT „de zee is woelig zonder ruw te wezen. Het water is niet te helder, maar gelukkig niet zan derig. (Leen was het er volkomen mee eens.) De wind is zuidzuidoost en niet zuidoost-ten- oosten. („Daar hebben we ze vorig jaar ook mee gevangen", zei Leen.) De lucht zit goed dicht, maar niet potdicht. We vangen ze vandaag, jongens!" En ik begon alweer over mijn te leurstelling heen te raken, door dat „we" en die „jongens", waartoe Kees ook mij scheen te rekenen. Ik maakte mijn hengel klaar. Kees draaide zijn lijn in, trapte met een paar nijdige stampen een krab in het natte zand, omdat die zich aan zijn aas had vergrepen en gooide zijn lijn een twintig meter meer naar rechts in. „Kom maar tussen ons instaan", zei hij tegen me, op de toon van oudere broers, die hun jongste broertje bij zich in bed nemen omdat het zo onweert. Toen ik mijn lijn had ingewor pen en mijn hengel had opgesteld en uit dankbaarheid een sigaretje had gepresenteerd, brak een eerste schuchtere zonnestraal door de wolken. De regen had opgehouden, de dag brak aan. En heel dikwijls nog zie ik mezelf zo staan, op het zuiverste ogenblik van de morgen, met Kees links van me en Leen die er toch ook zijn mag rechts. En al vaak heb ik mijn levensloop aan mijn herinnering laten voorbijgaan om daarin die nobele daden op te sporen, waaraan ik dit grote voorrecht heb te danken gehad. DE eb liep lang door die morgen en werd haast zonder dat er van stil tij sprake was geweest verdrongen door de vloed. Daar stonden we op te wachten. Leen ving een mooie paling, Kees een tong en twee botten. Ik had een paling en een bot in de voor mij bekende afmetingen, maar ik was er tevreden mee. Het zal zo tegen half zes geweest zijn, toen het gebeurde. Leen kreeg een verschrikke lijke beet. Zijn splitcane kreeg vier, vijf rukken, zoals je ze maar zelden ziet, het water vonkte van zijn lijn. „Haal je lijn binnen", schreeuwde hij tegen mij, „anders zwemt ie er doorheen en dan verspeel ik hem!" Ik draaide als een bezetene, alsof ik er zelf een baars uit moest draaien. Leen was in volle actie en piepend draaide zijn molen de baars meter voor meter binnen. Die strijd duurde misschien vijf minuten. Zijn hengel leek een halve hoepel, zijn lijn stond strak als een vioolsnaar en schoot van links naar rechts. Twee keer sprong de baars boven water, wat voor een vis de uiterste poging is om de dans te ont springen. Maar er was geen ontkomen aan, zijn actieradius werd steeds kleiner en toen hij in de branding kwam, was het met hem gedaan. De golven spoelden hem het strand op en Leen sleurde hem uit het water. Het was de grootste zeebaars die ik tot op dat ogenblik ooit gezien had, zes pond, zoals later bleek. EN net toen Leen druk bezig was de vis van de lijn los te maken, waartoe ik mijn be scheiden medewerking verleende, hoorden we Kees, die we door de opwinding even vergeten waren, zeggen: „En wat dachten jullie hiervan?" En daar stond Kees.. "Waar ik ook ben, op welk ogenblik van de dag of welk uur van de nacht, ik zie het zo weer voor me: Kees, mager en een tikkeltje ondervoed, in zijn ouwe plunje, in zijn vieze regen jas, maar met een glans in zijn ogen, die me duidelijk maakte waarvoor deze man in dit leven was gezet. In zijn linkerhand had hij zijn hengel en zijn rechterhand had hij onder de kieuwen van een zeebaars gestoken. De staart van het monster sleepte rijkelijk over de grond WAT zal ik hier verder nog aan toevoegen? Keer op keer heb ik daar nog staan vissen, maar er schijnen voor mij geen zeebaarzen gereserveerd te zijn. Zelfs op de laatste dag van de vakantie heb ik het nog vijf uur geprobeerd. De zee was goed, het tij, het water, de wind, maar ik ving ze niet. Mismoedig maakte ik me klaar om naar huis te

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1961 | | pagina 23