No. 1
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
uiteengezet. Het boek van Coronel was on
danks de milde toon waarin het geschreven
was, een felle aanklacht tegen de zelfgenoeg
zaamheid van de filantropische Middelbur
gers, die dachten de armoede te kunnen be
strijden met soep, hemden en traktaatjes. Co
ronel was nog te zeer een kind van zijn tijd
en zijn land om in de realistische toon van een
Eugène Sue te vervallen; hij bleef onder alle
omstandigheden binnen de perken der wel-
voegelijkheid en spaarde zijn lezers. „De naak
te leden der ellende", schrijft hij, „heb ik ge
meend soms in een behagelijk, maar toch altijd
doorzigtig, kleed te moeten hullen, zouden zij
op den duur niet afschuw in plaats van be
langstelling wekken."
Het was in Middelburg en in Zeeland niet
erger gesteld dan elders in Nederlandmaar
de toestand van het proletariaat was er ook
niet gunstiger. En met de armoede gingen
fysieke en geestelijke minderwaardigheid hand
in hand. Duizenden leefden in een toestand
die nauwelijks leven mocht heten. Nog in 1867
waren 150.000 Nederlandse kinderen van alle
onderricht verstoken. In een verhandeling over
de ziekten der Zeeuwse calicotwevers (1860)
vertelt Coronel dat in dat jaar in Middelburg
van 51 wevers er 33 waren die niet konden
lezen, en in Arnemuiden van 70 calicotweef-
sters er 51 volslagen analfabeet waren. De af
wezigheid van een kapitalistisch produktie-
systeem was de oorzaak dat, in tegenstelling
tot de nabuurlanden, het Nederlandse prole
tariaat geen spoor van enig klassebewustzijn
bezat; het was zich bewust van zijn overbodig
heid en dus dankbaar dat de welgestelde
burgerij het nog in het leven hield. Dat uit de
kringen van deze „verworpenen der aarde
verzet zou ontstaan, in welke vorm dan ook,
was volkomen ondenkbaar.
Pas omstreeks '1870 komt Nederland in de
greep van het moderne kapitalisme, en pas
dan ook zien we de eerste symptomen van een
bewustwording van de arbeidersklasse. Gaan
deweg ontstonden in Amsterdam en vervolgens
ook in andere plaatsen vakverenigingen, die
naar verbetering van de arbeidsvoorwaarden
streefden. In 1869 werd zelfs een Nederlandse
sectie van de Internationale opgericht, die
overigens geen levensvatbaarheid bezat. Min
of meer als een tegenhanger daarvan werd in
1871 het „Algemeen Nederlandsch Werklie
denverbond" in het leven geroepen, een orga
nisatie waaraan elk revolutionair sentiment ten
enenmale vreemd was en dat slechts een nauwe
samenwerking nastreefde tussen patroon en
arbeider. Ik heb geen aanwijzingen kunnen
vinden waaruit zou kunnen blijken dat dit
verbond in Zeeland enige aanhang zou hebben
gevonden.
In 1880 sloot een aantal plaatselijke orga
nisaties van protestant-christelijke werklieden
zich onder leiding van Klaas Kater aaneen
tot het Nederlands Werkliedenverbond „Pa
trimonium". Ook dit verbond wenste geen
scheiding tussen arbeider en patroon en ging
daarbij zelfs zo ver dat ook patroons als
(buitengewoon) lid konden toetreden. Pas na
de arbeidswet van 1889 vinden we er de eerste
sporen van een sociale actie, vooral door toe
doen van Kater zelf. In 1882 werden in Mid
delburg en Ylissingen afdelingen van „Patri
monium opgericht; later zouden Terneuzen
(1886) en Goes (1898) volgen.
Uitgesproken socialistisch was daarentegen
de „Sociaal Democratische Bond", die in 1881
ontstond en waarvan Domela Nieuwenhuis al
spoedig de centrale figuur werd. Zijn blad
„Recht voor Allen" werd het orgaan van de
bond, die de Nederlandse burgerij het besef
bijbracht dat het ook in Nederland menens
zou gaan worden met het socialisme. Al in
1883 werd in Vlissingen een afdeling opge
richt; twee jaar later kwam er een in Middel
burg. De Vlissingse afdeling ontstond uit de
in 1881 ontbonden werkliedenvereniging
„Voor ons en voor u". In 1887 gaf „Recht
voor Allen' een Zeeuws propagandablad uit.
Domela Nieuwenhuis heeft voor de beide
afdelingen herhaaldelijk gesproken, in later
jaren ook wel in andere Zeeuwse plaatsen.
Een beperkter doel dan deze organisaties
streefde de „Bond voor Algemeen Stemrecht"
na, die in 1882 werd opgericht en die zich
25