41
No. 1
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
doden met een rood poeder (rode oker). Om
te beletten dat de overledenen konden weder
keren en de levenden zouden kunnen kwellen
werd de dode soms, zoals meerdere malen
tijdens opgravingen kon worden geconstateerd,
stevig geboeid in de grafkuil gelegd. De rode
kleur van het poeder (ook bij opgravingen in
West Zeeuwsch-Vlaanderen gevonden) sym
boliseerde wellicht de wederopstanding. Hun
wapens en werktuigen waren van nu af aan,
niet alleen van silex doch ook van been, ivoor,
rendier- en hertengewei. Hun jacht-materiaal
was veel uitgebreider dan van de Neander
thaler. Pijl en boog en zelfs speerdrijvers (pro-
pulseurs) beginnen in gebruik te komen.
Een 10.000 jaar geleden woonden in de
Lage Landen groepjes mensen behorende tot
de „Tjonger-cultuur". Jagers en vissers. De
belangrijkste vindplaatsen zijn gelegen op zan
dige gronden aan zoet water. Sporen hier
van werden o.a. gevonden in Sint Kruis en
Steenbrugge (West Vlaanderen).
De mensen die een 5000 jaar v. Chr. door
deze streken zwierven of zich aan de oever
van een riviertje hadden gevestigd, leefden
van visvangst en van jacht op klein wild. De
oeros was toen zeer zeldzaam geworden, de
eland kwam niet veelvuldig meer voor. Na
tuurlijk verzamelden zij ook net als alle
andere voorafgegane mensengroepen fram
bozen, bramen, vlierbessen, noten, eetbare
wortelen en wilde planten. Ze behoorden tot
de „Tardenoisien-cultuur" een mesolitische
beschaving. Dit middelste tijdvak van het
steentijdperk, het mesolithicum, duurde vol
gens de Nederlandse archeologen van 8000 tot
4000 v. Chr., volgens andere deskundigen van
8000 tot 2800 v. Chr. terwijl ook nog andere
tijdsbegrenzingen hiervoor worden opgegeven.
Het is dan nog volledig het tijdperk van de
„voedselverzamelaars". Voor de jacht en voor
allerlei werkzaamheden maakte men van
vuursteen (silex) passende werktuigjes. Van
dergelijke artefacten werden in 1958 in Aar
denburg meerdere gevonden tijdens een opgra
ving. Onder de „romeinse laag" in de bo
venste tien of vijftien centimeter van het daar
onder liggende pleistocene dekzand (zie af
beelding in het artikel van Trimpe Burger in
„Zeeuws Tijdschrift" VIII, no. 3).
Ongeveer 4000 v. Chr. nadert een vorm
van landbouw-beschaving dicht aan deze
streken. Deze mensen verstaan de kunst, goed
en daarbij kunstzinnig aardewerk te maken.
Naar dit aardewerk heet deze cultuur de
„band-ceramische-cultuur". Ze konden ook
weven. Het wiel maakte het vervoer voor hen
sneller en gemakkelijker. Deze beschaving zal
echter geen of weinig invloed gehad hebben
op de bewoners van Zeeland omdat deze half-
nomadische landbouwers zich eigenlijk alleen
vestigden op „lös-gronden" (fijne, vruchtbare
zandmergel, door wind afgezet sediment).
In het pre-historische Europa zijn ver
plaatsingen van volksgroepen een gewoon
verschijnsel geweest. Jagers en herdersvolken
zochten nieuwe jacht-terreinen en weidegron
den. Ongeveer 2700 v. Chr. verschijnen in
noordwest Europa neolitische culturen (jonge
Steentijd) waarmee volkomen andere metho
den van voedselvoorziening in deze landen
beginnen door te dringen. De mens begint
van zuiver consument nu producent te wor
den. Men gaat graan verbouwen. De veeteelt
omvat runderen, geiten, schapen en varkens.
Maar jacht en visvangst spelen vanzelfspre
kend nog steeds een belangrijke rol.
ALS gevolg van deze overschakeling van
consument op producent verandert de
gedachte-wereld van de mens in vele
opzichten. Eiste vroeger een goede voorberei
ding van de jacht veel aandacht, nu wordt
Fig. 1. Trechter-beker.