ZEEUWS T IJ DSC H RIFT
No. 2
de „flikkerende vlam der lantaarns op den
eenzamen weg"; van een „klok die de uren
telt", „zwijgende vrouwen in donkere mantels
gehuld"; van „grauwe torens; verlaten grach
ten waarover de zwanen heenglijden, de vleu
gels uitspreidend als harpen van dons"; van
een „bloeiende boomgaard en een stoet van
communie-meisjes, die het wit hunner sluiers
vermengen met het wit der bloesems; wierook
walmen die opstijgen als guirlandes van geu
ren; een bleeke hostie, zacht stralend als de
maan die oprijst boven de daken
Hij is ook de man die een zoetgevooisde
evocatie heeft gegeven van het Zeeland uit
vroeger tijd, ditmaal uit het einde der negen
tiende eeuw die verder van ons af ligt dan deze
van de Middeleeuwen, toen men bij monde
van Dante van Zeeland (en Holland) nog
slechts Cadzand noemde, het voor de Italianen
dier dagen legendarische Guizzante dat door
een machtige „dijk" van het even legenda
rische Bruggia (Brugge) gescheiden was.
Zeeland vormde in zijn blazeë grote-stads-
ogen, een ante-diluviaans gewest, waarvan
hem alleen de edelstenen waren bijgebleven,
levende juwelen: de ogen der Zeeuwse schonen:
Tels yeux sont des pays de glacé, un climat nu
Ou l'on chemine sans chemins dans l'inconnu;
D'autres, des soirs de province pleins de fumées
Ou passent des oiseaux aux ailes déplumées
Qui leur font ces plaintifs regards intermittants;
D'autres vides, mais sous l'influence du temps,
Ou la mer de leur dme a flots muets déferle,
Sont raffraichis, profonds, mobiles comme une eau,
Flux et reflux du lent regard roulant sa perle! (2)
Van Hamel tekent bij deze aan Zeeland ge
wijde gedichten het volgende aan: „Het is
niet op de Parijsche boulevards, maar op het
breede strand der Zeeuwsche duinen dat Ge
orges Rodenbach in de groote, blauwe ogen
heeft gestaard", die ons tegenblikken uit de
bewuste bundel.
Aan wie zouden deze verzen eigenlijk be
doeld zijn, en wie gold feitelijk deze Voyage
dans les yeux?
Al drukt de dichter zich zeer in het alge
meen uit wellicht heeft hij slechts enkele
ogenparen in het visier genomen:
Ah! les yeux! tous les yeux! tant de reflets
posthumes!
Reliquaires du sang de tous les soirs tombants;
Chaires oü toute noce a promulgué ses bans;
Sites oü chaque automne a légué ses brumes.
Yeux! carré fours de tous les buts s'y résumant;
Fenêtres d'infini; calme aboutissement;
Car tout convergue a ces vitres de chair nacrée,
Miroirs vivants en qui l'Univers se récrée. (3)
Jammer voor het Zeeuwse nageslacht dat
Rodenbach niet als zijn tijdgenoot Gustave
Kahn gedaan heeft, die zijn gedichten van op
drachten voorzag, in plaats van door etheri
sche evocaties het beeld al te zeer te doen
vervagen.
NEEN, dan brengt Kahn ons op duidelij
ker afgebakend terrein. En zoals hij
niet aarzelt een Hollandse term in zijn
verzen in te lassen bij wijze van „couleur lo
cale", zo heeft hij ook een enkele maal zijn ge
dichten aan een Zeeuw of liever aan een
Zeeuwse opgedragen.
De ene keer betrof het een zekere Camille
Platteel (de voornaam zal wel verfranst zijn).
De titel is kernachtig voor heel Holland: „La-
Pluie" (heel de bundel is trouwens „La Pluie
et le beau temps" getiteld!) Zee, zeemeeuwen,
wier en boerendorp vormen de attributen van
het décor waartegen zwartgemantelde boerin
nen en molens met ditmaal stilstaande wie
ken afsteken:
La pluie tend, des écharpes grises
Aux ailes immobiles des moulins,
La mer de cendre s'immobilise
Et un ciel couleur d'atre éteint.
Pas un oisillon qui pépie.
Et se hatent les mantes noires
Des paysannes au grand trot
Enfin! un vol large de mouettes
Et leurs cris d'appels sur la plaine muette
De cette terre et cette mer confondues,
Par les réseaux d'onde céleste toute vêtue
Du meme voile grisatre.
78