Zeeuwse kroniek No. 2 ZEEUWS TIJDSCHRIFT Ai. P. de Bruin Museumdirecteur, ontginner van de Zeeuwse kunstgeschiedenis. TOEN ik een jaar of vijftien geleden op de Pro vinciale Bibliotheek (toen nog op de Dam) in formeerde naar literatuur over Roggeveen, werd ik in een gesprek met de heren De Bree en Bol attent gemaakt op het gedicht „Paschen" van Slaucr- hoff. De weergave van de aankomst van Roggeveen op Paaseiland door Slauerhoff vergeet men nooit meer. Het was de heer L. J. Bol, werkzaam bij het onderwijs te Middelburg, van wie ik het betreffende deel van Slauerhoffs gedichten te leen kreeg, dat op dat moment was uitgeleend door de bibliotheek. Het bleek mij dat Bol in de letterkunde evengoed thuis was en is als in de kunstgeschiedenis. Deze verbinding komt men in zijn werk op kunsthistorisch gebied steeds tegen. In zijn boek over de Bosschaert-dynastie bespreekt hij een werk van Ambrosius Bosschaert jr., aanwezig in de Frits Lugt-verzameling, voorstellende een dode kikker op de rug liggend omringd door blauw-zwarte aasvliegen figuur 1). Bol wijst er op, dat Bordewijk in „De laatste eer" een beklemmende beschrijving van dit stilleven heeft gegeven: „one of the most striking descriptions of a painting I have ever read." Bol heeft Middelburg in 1949 verlaten om zijn tegen woordige betrekking te aanvaarden: directeur der mu sea te Dordrecht. In deze betrekking is hij onder meer bekend geworden door zijn tentoonstellingen, die ten doel hadden om op verwaarloosde gebieden in de kunstgeschiedenis te wijzen en te tonen welke schoon heid er in het stilleven, de bloem, het insekt, kortom Fig. 1. Ambrosius Bosschaert de jonge. Verz. F. Lugt, Parijs. in de kleine, grote dingen der natuur, ligt. Het is een ander facet van zijn wezen, ook in zijn kunsthistorisch werk, niet op het epaterende, maar op bepaalde ver schijnselen te wijzen, die men snel over het hoofd ziet. Naar het woord van Van de Venne durft Bol „uyt oude weghen stappen". Van de Venne. HET is mij onmogelijk in kort bestek het werk van Bol te bespreken; ik acht mij daarvoor ook onbevoegd. Daarom wil ik alleen wijzen op zijn studies van de laatste jaren, waarvan de grondslagen in zijn Middelburgse tijd gelegd zijn en die op schilders in Zeeland betrekking hebben. In 1958 verscheen in Oud-Holland onder de titel: „Een Middelburgse Brueghel-groep VII en VIII" zijn studie over Adriaen Pietersz. van de Venne, Schilder en Teyckenaer, wiens Middelburgse periode in de jaren 1614 tot 1625 viel. Fig. 2. Adriaen van de Venne, 1621: „Jammerlijk". RijksmuseumAmsterdam. 91

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1961 | | pagina 27