ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3
rondliepen. Op deze paarden nu werd door de
soldaten uit de stad ijverig jacht gemaakt. Ze
werden opgevangen en bij de aftocht mee
genomen naar de stad, waar ze geslacht wer
den en het vlees gedistribueerd. Het was toen
dus voornamelijk paardevlees, dat verstrekt
werd.
BIJ een van die uitvallen, vertelde mijn
grootvader, kwam zijn vader langs een
armoedig boerengedoetje, half verscho
len in het geboomte. Op de weg, aan een boom
gebonden, stond een kleine koe, waarbij een
boerenvrouwtje, dat bitter schreide. Job vroeg
haar de reden van haar verdriet. „Och", snik
te ze, „de soldaten uit de stad zijn hier langs
gekomen en hebben mijn koetje vastgebonden,
om het straks mee te nemen. Ik durf het niet
los te maken. En toch, 't is zowat alles, wat ik
bezit! Waar moet ik van leven, als ik mijn
koetje missen moet?"
Job keek om zich heen. Het vele houtgewas
onttrok hem aan het oog van zijn kameraden.
Vlug maakte hij het touw los en bracht, ge
volgd door de vrouw, de koe midden in een
dicht bosje achter het gedoetje, waar hij het
dier weer vastbond. „Ziezo", zei hij, „blijf
nu maar stilletjes hier, ze zullen denken, dat
anderen het beest al meegenomen hebben.
Meer kan ik niet voor je doen!"
Het beleg van Stettin duurde weken, maan
den, misschien een jaar. Burgers en soldaten
stierven de hongerdood bij honderden. Einde
lijk, 21 november 1813 gaf de stad zich over
op voorwaarde van vrije aftocht van de be
zetting.
Van de 14.000 man, die er ingetrokken wa
ren, gingen er slechts 5.000 wandelende ge
raamten, bij wijze van spreken, weer uit, allen
te voet. Waarheen wisten de gewone soldaten
niet. Job had een wond of in ieder geval een
ongemak aan één zijner voeten, wat hem het
met de troep meemarcheren zo bezwaarlijk
maakte, dat het hem toegestaan was, op z'n
eentje achteraan mee te komen sukkelen.
Terwijl hij zo moeizaam voorthinkte, ving
hij van een tweetal officieren, die even voor
hem uitgingen, de volgende woorden op: „Als
ze nu maar tekenen, vóórdat ze in Holland
zijn!"
's Avonds hield zijn groep halt in een dorp
je, waar de soldaten ingekwartierd werden.
Job en nog een krijgsmakker kregen onderdak
bij een alleenwonende oude vrouw. In de loop
van de avond vertelde Job zijn makker, wat
hij de officieren had horen zeggen. Spontaan
sprong de jonge man op en riep uit: „Maar
dan zijn we vrij! We kunnen doen, wat we
willen
Wat dat tekenen inhield, kon mijn groot
vader niet verklaren. Het kwam er waar
schijnlijk op neer, dat de soldaten opnieuw
de eed van trouw aan de keizer moesten af-
leggen. Na de nederlaag van Napoleon bij
Leipzig in oktober 1813 zullen de soldaten
zich mogelijk van die eed ontslagen geacht
hebben. Maar dit zijn niet meer dan persoon
lijke gedachten van de schrijver. Toch is er
op het eind van het verhaal nog eens sprake
van dat tekenen.
„Dan zijn we vrij!" zei dus de makker. Hij
stelde Job voor om er diezelfde nacht maar
stil vandoor te gaan. De leiding van de groep
zal mogelijk over dat „vrij zijn" zijn eigen
idee gehad hebben.
De makker zei: „Als we van hier af, tien
uren lang naar het westen lopen, dan ben ik
bij een oom van me, waar ik denk te blijven!"
Het tweetal besloot de kans te wagen. Het
oude vrouwtje moest maar alle brood, dat ze
in huis had, ontsnijden „want", zeiden ze, „we
moeten vanacht op wacht!"
Begunstigd door het donker van de nacht
geraakten ze onopgemerkt buiten het kamp
en namen de richting naar het westen, de
vrijheid tegemoet.
Inderdaad kwamen ze na een tiental uren
lopen bij de bewuste oom, waar de makker
voorlopig zou blijven. Job hield er een dag
rust en zette zijn tocht westwaarts voort, al
leen dus, in de richting van de Nederlandse
grens.
En zie, toen hij deze zou overschrijden,
aarzelde hij. Was Nederland al gezuiverd van
106