Gezicht op het dorp No. 3 ZEEUWS TIJDSCHRIFT L. W. de Bree De hierna volgende tekst is het eerste hoofdstuk van een roman, die het komende najaar verschijnt bij P. N. van Kam pen Zoon te Amsterdam. Het boek heet Jacob Moens, broer van zijn vader. Evenals Vechten tegen de Bierkaai en Pleidooi voor Polderman speelt ook deze roman van De Bree op Zeeuwse grond. Hij spreekt van „het eilanden van „het dorp aan zee" en behoudt zich zodoende vrijheden voor, die hij door nauw keuriger aanduiding zou moeten prijsgeven. Wie Zeeland enigermate kent merkt overigens al gauw, waar hij zich in dit boek hevindt. Red. I ZODRA de hanen elkaar om het luidst de dag toekraaiden, sloeg Jacob Moens het dek van zich af, scharrelde steunend overeind. In het halfduister tastten zijn handen naar de broek, de werkbroek. Stijf van pek en smeer stonden de pijpen onmiddellijk gereed om elk een met baai bekleed desondanks mager been te omhullen. Traag, maar zonder het gemelijk talmen van mensen, die in het eerste ochtenduur zichzelf nog overwinnen moeten, schoof Moens naar het petroleumstel, zette water op voor de thee. Vervolgens ontgrendelde hij de deur naar het erfje, vouwde de raamluiken open. Zijn gebaar had iets plechtigs, iets van een ambtelijke inwijding. De man verklaarde als het ware de nieuwe dag, de eerste augustusdag van 1889, voor begonnen. Zonder verwijl nam hij daarop die dag in bezit. Hij putte een aker en waste zich ter plaatse, in het zicht van de huisjes rondom. Dat kon: heel de buurt sliep nog. En nu de vogel. O ja, hij was wakker. Jacob hoorde hem de vleugels uitslaan, een zaad bolletje knippen, wippen van hoog naar laag en terug. Met zijn ochtendzang wachtte hij altijd stijlvol tot de baas het doekje van de kooi had genomen. „Dag Pieterman! Heb je ook zo lekker geslapen?" De vogel, een helgele kanarie, tjiepte, als antwoord of bij wijze van instrumentstemmen, zette dan zijn lied in, schel en met veel rollers. Moens begon brood te snijden en schonk een spoelkom vol thee, onderwijl nog wat pra tend tegen de vogel. Daarna at hij bedaard en met smaak zijn brood. Brood met schouwspek; menigeen moest met minder tevreden zijn. Een bronsgroene stalvlieg cirkelde rond de theepot, zette zich dan op het brood. Moens verjoeg hem. Het insect begon een tocht kris-kras de kamer door, dook van de balken zolde ring terug op het brood. Daar ving het aan zijn pootjes over elkaar te wrijven: sliep uit, sliep uit Jacob Moens! De man hief een hand en op slag hervatte de brommer zijn demonstraties: links - rechts, hoog - laag, tot hij neerstreek op de rand van de kom. Bedaard maakte hij een wandeling om de dampende krater. Op de rand van een kom sla je een vlieg niet dood; ook niet op je brood, je ooglid, de tuit van de theepot. Evenmin sla je door op de klep van je broek, stelde Moens glimlachend vast, toen de vermetele zich even later waagde in het ravijn tussen zijn onderlijf en de tafel rand. Eigenlijk wilde hij de ronker niet eens treffen: de vogel zorgde voor vrolijkheid, de vlieg voor kleine ergernis en beide behoren bij het leven. 111

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1961 | | pagina 15