ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 3 Na de laatste hap borg hij zijn spullen in de kast. Ook schudde hij nog het verenbed en schoof het raam wat hoger op. Toen begon hij zijn ochtendtoer. Langs huisjes en erfjes, aan- kante erfjes met roodaarden telen, met stokroos en konijnenkotten, voerde een schelppad naar zee. Na de laatste woningen der dorpsgenoten kwamen nog enkele villa's en zomer huizen, maar die lagen al in de vronen zo heten de zachtglooiende terreinen aan de voet van het eigenlijke duin. Boven zee hing die morgen een grauwe regenlucht en er was hoegenaamd geen wind, maar in het water huisde heimelijke onrust. Uit een rimpelloze zee kantelden met venijnige slagen golven tegen het strand, kort op elkaar; een ononderbroken reeks ontploffingen in het grensgebied van twee elkaar vijandige werelden. Moens overschouwde het rijtje bad koetsen, verdoolde zebra's aan de duinvoet. Verderop stond verlaten de melktent en nog ver der, achter het herenstrand, zeulden drie donkere figuren met emmers. Het waren de knechts van het Badhotel. Vroeger dan Jacob Moens waren zij opgestaan om een vat vers zeewater aan te voeren eer de gasten zouden ontwaken. Een van de drie stond voorbij de golfslag in zee, want het water moest zuiver zijn, vrij van zand en schelpgruis. Eén stortte de emmers leeg in de logge ton, die op een kar bij de vloedlijn stond. De derde ging van de een naar de ander, op de heenweg licht en snel, terug gebogen onder het juk en zijn last. Moens stond het aan te zien, vermaakt en met spot in de ogen. Zo lang hem heugde waren er 's zomers lieden op het dorp gekomen om te luieren aan het strand en bij hoog water te dansen aan het touw, dat, tussen palen gespannen, omtrent vijftig ellen in zee liep. Op - neer - op - neer, tot hun navel boven of tot hun hals in het water. Dat deden zij voor hun ge zondheid! Jacob Moens hechtte zo min geloof aan de heilzame kracht van het oceaanwater als aan de ernst der kwalen van de grote lui. Geen van hen droeg de smartelijke trekken, die hij soms achter de gordijntjes van de bedsteden op het dorp aanschouwd had, geen van de voorname gasten was getekend door angst, moedeloosheid, berusting. Integendeel: allen schenen te reke nen op een lang en zorgeloos bestaan. Niet minder dan hun erelintjes koesterden zij hun kwalen, de bijzondere, die door luieren aan het strand, door dansen in de golven in toom gehouden konden worden. Volledig herstellen deden zij nooit en zo was er elk seizoen weer reden om terug te keren. Langs heel de Noordzeekust van Zandvoort tot Oostende en mogelijk naar zuid en noord nog veel verder groeiden uit nederzettingen badplaatsen. Moens wist dit uit de bladen van zijn leesportefeuille. Kolommenschrijvers roemden om strijd het oord, waar zij de baden hadden gebruikt en verhieven dat boven alle andere. Overoude vissersdorpen heetten in de Magazijns en Revues op eens de parel van het Noordzeestrand of de koningin der bad plaatsen. Over zijn eigen woonplaats had Jacob Moens gelezen, dat zij een bijzonder mild klimaat bezat, met uiterst geringe verschillen tussen dag- en avondtemperatuur. De pennist gewaagde van een doorgaans kalme golfslag en lokte de zonaanbidders door hoog op te geven van een geheimzinnige stof, die de lucht zuiverde, hier meer dan elders. Ten slotte wees de auteur nog op het lage sterftecijfer ter plaatse. Moens, op zijn hoge duintop, maakte een gebaar van twijfel. Dat in Scheveningen de tem peratuursverschillen aanmerkelijk groter zouden zijn dan hier kon hij niet geloven en het mysterieuse ozon leek hem een verzinsel; zijn degelijk „Leerboek der Natuurkunde" ten minste repte er met geen woord over. De silhouetten beneden op het strand staakten het gesleep met de emmers. Twee man nen sloegen elk een zeel over de schouder en zetten zich schrap; de derde omvatte een paar spaken van het karrewiel; langzaam kwamen zij op gang. 112

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1961 | | pagina 16