II
No. 3
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Dag aan dag voerde het drietal badwater aan voor enigszins bejaarde gasten, de amech
tige en reumatische, voor wie het klimaat in geen geval zo mild was, dat zij in badkostuum
aan de vloedlijn durfden verschijnen. Bij deze categorie paste eerder een lauw of zelfs een
warm bad in een tochtvrij kamertje van het „Kurhotel" Daar stookte men nu in de keuken
het vuur op onder koperen ketels, die straks met het zeewater in de kuipen zouden worden
leeggestort.
Op het korte traject tot de voet van het duin bleef de kar enkele keren steken. Het was
een heel karwei, zo'n ton op smalle wielen door het zand te trekken. Drie zware, gespierde
kerels hadden er de handen vol aan.
Nog eens, vlak voor de duinovergang, hielden zij halt, als aarzelden zij de feitelijke aan
val op de rulle helling in te zetten. Voor het eerst die morgen gleden hun ogen over strand
en duin. De voorman van het span wees naar Jacobs standplaats en onmiddellijk wendden de
twee anderen het hoofd in dezelfde richting. Een van hen moest de gewone opmerking ge
maakt hebben, want de bijloper sloeg zich weer aanstellerig op de knieën van pret. Moens
wist, wat daar op het strand gezegd was; het was elke dag hetzelfde. Langzaam keerde hij het
drietal de rug toe en begon de afdaling. Hij maakte er een spel van, in zijn eigen voetstappen
te treden, telkens een afdruk overslaande. „Domme mensen", mompelde hij, „geen slecht,
maar dom volk, dom."
In het vroon bond een jongen zijn geit aan een paaltje. Kinderen, in hun onderkleren nog,
krijsten op een erfje. De moeder krijste, luider en scheller dan haar kroost, een vermaan.
Het dorp was zijn ochtendbezigheden begonnen.
De torenklok sloeg zeven toen Jacob Moens de eerste schoen van de rij nam. Hij spoorde
aandachtig haar gebreken op, koos vervolgens een tangetje en begon een flinterdun teenstuk
los te trekken. En terwijl hij het velletje leer met korte, beheerste rukjes van de schoen scheur
de, klonken de zelf gesproken woorden nog na in zijn hoofd: „Domme mensen; geen slecht,
maar dom volk, dom, dom."
Het dorp bezat van oudsher meer allure dan een boerennederzetting. De gemeentesecre
taris wist uit verbleekte perkamenten, dat de plaats eertijds onder de smalsteden gerangschikt
werd, maar aan dit bestaan van hogere orde herinnerden op zijn best een paar namen: de
Wal, het Schuttershof, de Kanonweide.
Mogelijk heeft het de nieuwbakken poorters destijds aan ondernemingszin ontbroken, wel
licht is het jonge stadje genadeloos doodgedrukt door krachtiger gemeenschappen in de om
geving. In ieder geval bleef het stadsrecht een papieren bezit en haar faam ontleende de
plaats als lustwarande van kooplieden en regenten uit de naburige, wel degelijk tot ont
wikkeling gekomen stad.
De inwoners huisden voor het merendeel langs vier straten, die naar de hoofdstreken van
het kompas waren genoemd. Op het Kerkplein kruisten zij elkaar. Wie vanuit het polder
land naar de toren speurde, vond met enige moeite een fijne spits boven de groengordel, die
het dorp aan de landzijde omsloot en verder de kustlijn volgde tot aan de noordpunt van het
eiland. In deze boshoek liet een abt eeuwen geleden zijn buitenverblijf bouwen; rijke stede
lingen volgden later zijn voorbeeld. De streek werd verheerlijkt als een Arcadië, waarheen
men op zomerse dagen een rijtoer maakte. In de tuin van het Schuttershof lieten vrolijke
vrijers zich steevast een gebraden speenvarken voorschotelen.
Ongetwijfeld was tussen Marsdiep en Schelde een dozijn dergelijke lustoorden te vinden,
113