ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3
maar juist aan dit deel van de kust vielen tijdens een uitermate lage eb de fundamenten bloot
van een Romeinse tempel. Later blies de wind dikke zandlagen weg van een overoude be
graafplaats aan de voet van het duin. Men groef er sarcofagen uit en vond munten, duizend
jaar oud. Veel meer dan het perkamenten charter droegen deze ontdekkingen bij tot de faam
van het plaatsje. Geletterden ondernamen een bedevaart naar het dorp aan zee en maakten
uitvoerig melding van hun bevindingen in wetenschappelijke bladen.
Twee Hooggeboren Vrouwen uit de naburige stad waren de eersten, die zich hier te water
begaven. Beiden beschikten over een badkoets, waarop het familiewapen prijkte. Binnen enkele
jaren erkende de aristocratie van het eiland de noodzaak een paviljoen te bouwen, een ren-
dez-vous, waar men na het bad zijn koffie kon gaan drinken en de krant kon lezen. De
heren brachten gelden bijeen en weldra stond op het duin een gepleisterde doos met de pretentie
van klassieke waardigheid.
Bij het paviljoen behoorde een beheerder van het buffet; die werd dus aangesteld. De
heren voelden voor een biljart; ook dat kwam er. Overigens hielden zij de uitgaven binnen
de perken der oudvaderlandse degelijkheid: zij stoffeerden en meubileerden uit de overvloed
van eigen inboedels. De een schonk een pendule met coupes, de ander bood een Engelse
scheepskijker aan of liet een paar gemakkelijke stoelen bezorgen.
Het dorp sloeg het spel van de grootheid op eerbiedige afstand gade. Men behoefde geen
zieleherder te zijn en geen bijbelvorser om in het doen en laten van de baders de ijdelheden
te onderkennen, waar de Prediker van spreekt; maar omdat het stedelingen waren, rijke
burgers, die er zich aan overgaven, oordeelde men mild. Meer dan eens verrasten de heren van
het paviljoen de diakonie met een kloeke gift. Wat hun tekort aan ingetogenheid bedierf,
maakte het klinkend zilver grotendeels goed.
Mettertijd gewende het dorp aan baders en baadsters zo zeer, dat deze als symptomen wer
den beschouwd in de kringloop der seizoenen. Op een stralende junidag riep men elkaar
toe: „Ze zijn er weer", als gold het de Hollandse nieuwe. Aan het eind van de zomer maak
ten de mensen elkaar niet attent op de bruine plekken in de kronen der kastanjes, maar ze
zeiden: „Ik hoor, dat de volgende week het paviljoen al weer sluit."
De eerste zomers vertoefden op het dorp voornamelijk bekende families uit de naburige
stad, geleidelijk streken er ook vreemde vogels neer: Amsterdammers, Gooilanders, Belgen.
De kastelein van het Schuttershof boekte van jaar tot jaar meer gasten. Wie zijn komst niet
tijdig gemeld had, moest met een optrekje bij bakker of slager tevreden zijn.
In de drukste weken kreeg het toeristenbezoek het karakter van een bezetting, een vreed
zame weliswaar van keurige lieden, maar toch informeerden de autochthonen bij elkaar, of
zij al „inkwartiering" hadden.
Opnieuw staken vermogende heren uit de stad de koppen bij elkaar. Zij besloten tot de
bouw van een eerste-rangshotel, een Kurhaus met terrassen en gazons. En lang voor de eerste
gasten in dit elite-oord hun appartementen betrokken, hadden de kleine luiden van het dorp
al zoveel profijt getrokken uit de activiteiten van de N.V. Badhotel, dat zij met graagte be
gonnen mee te spelen.
Nog verkeerde de dorpsgemeenschap in spanning of een badpaleis met oprijlaan en pot-
palmen in deze uithoek van het land gasten zou trekken, maar weldra twijfelde niemand
meer. Nauwelijks hingen op alle kamers de gordijnen of een Haagse jonker maakte zijn entree.
Het had er veel van, dat hij als algemeen kwartiermaker optrad voor een kleine, zeer selecte
groep, die Scheveningen de rug had toegekeerd. Haagse en Arnhemse families waren het
voornamelijk, die aanvankelijk het Badhotel bevolkten; deftige mensen, die hier comfortabele
landelijkheid zochten en vonden. Zij wandelden en zaten, hun kinderen botaniseerden of
114