No. 3 ZEEUWS TIJDSCHRIFT volgden de kar van de schelpenvisser. De dames en heren waren karig met hun woorden, vooral met woorden van lof, maar zij konden hun tevredenheid over de table d'hóte en de verzorging van hun appartementen niet verhelen. Zij keerden dan ook trouw elk seizoen terug, al was de reis omslachtig en van lange duur. Toen werd het eiland aan het snoer van de spoorweg geregen. Voortaan lag het dorp niet verder dan één dagreis van de Duitse grens. Ondernemende Teutonen, die Oostende en Sche- veningen al kenden, drongen tot hier door. De eerste Duitse gast was een Freiherr von Stein- acker. Hij voerde een kroostrijk gezin en een indrukwekkend gevolg mee: een gouvernante, een gezelschapsdame, een kamenier en twee manlijke bedienden, ongeacht de tolk. Evenals de Haagse jonker bleek Freiherr von Steinacker een voorloper, want nog dezelfde zomer kwamen de Von Freybergs, de Von Hohenfelsens en de Von Waldburgs. Baron Althoff arriveerde, weliswaar geheel alleen, maar als huurder van drie vertrekken, waarvan hij alleen het mid delste bewoonde. Al gauw was de Almanach de Gotha het meest geraadpleegde boekwerk van gasten en hoteldirectie. Ook nieuwe rijken vonden de weg naar de jonge badplaats. Een bankier uit Frankfurt was door de ligging van het dorp zo bekoord en met de lage grondprijzen zo ingenomen, dat hij tijdens zijn eerste verblijf een royale strook duingrond kocht voor een villa. Een Belgische kachelfabrikant bleek met dezelfde gevoelens bezield. Tegenover de solide „Irmgard" ver rees de frivole „Marie Louise", die van haar hoger standpunt met zusterlijke genegenheid op de eerste neerblikte. ,,'t Is net een vogelkooi", mompelden de dorpsmensen, als zij een taxerende blik wierpen op het Belgische huis met zijn talloze balkonspijltjes en het zelfverzekerde hoektorentje, dat een kanariefonteintje wezen kon. Hun gedachten toefden dan tevens bij het warmbloedige wezentje, dat in de kevie huisden ten behoeve van de bejaarde kachelkoning. Het dorp ontdekte tot dusver niet vermoede aspecten van het leven, het glimlachte om veel, zag veel door de vingers en hoedde intussen eigen zeden. Aanvankelijk schoven de mensen hun gordijntjes op zij, wanneer Herr Graf von Wald- burg door de straten marcheerde, stormde, op drie pas afstand gevolgd door zijn valet. Zwenkte de graaf naar rechts, zijn dienaar volgde; hield de heer halt, zijn knecht stond stok stijf achter hem. Nooit wisselden zij een woord. Het was een dwaze vertoning, maar men gewende er spoedig aan, zette de klok op 's graven rondgang gelijk. Even ook was er heime lijk gelachen om een oude freule, die ezelinnemelk eiste om haar schoonheid te conserveren. Het dorp bezat geen ezels; toch bezorgde een dienster van het hotel de lastige dame elke morgen een liter van grauwtje. Nimmer rees er twijfel in het hart van de oude, die met melk van een akkerpaard haar zeemleren wangen bette. Die de freule kenden complimenteerden haar trouwens keer op keer met haar prachtige teint. Geleidelijk verrieden de vertegenwoordigers van de grootheid zoveel zwakke plekken onder hun pantser van hooghartigheid, dat van het respect voor graven en baronnen wel iets ver loren ging. Bovendien stond tussen deze plotseling een man, die zijn grootheid aan geld noch afstamming ontleende, een man van Europese vermaardheid. Hij was zijn carrière begonnen als turnmeester en masseur. Verbazingwekkende kennis van het spierstelsel van het menselijk corpus was zijn enige bezit, begeerte naar nog groter kennis voorlopig zijn enige eerzucht. Gestudeerde mannen hielpen hem vooruit. De gymnastiekmeester werd student en binnen de kortst mogelijke tijd gediplomeerd arts. Het dokterskoetsje en een volle wachtkamer lokten hem niet aan. Hij voltooide zijn medische studie en trok naar Parijs. Daar plantte hij zijn enorme duimen in verziekte spierbundels, wreef, klopte en beukte zijn patiënten gezond. 115

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1961 | | pagina 19