No. 3
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
huwelijk. Dezelfde man stond nu achter de toonbank, tussen meloenen en verse andijvie:
„Kersen mevrouw? Het zijn mooie zwarte uit de streek, heerlijk zoet." Sinds het derde kind
was er uit die familie geen spruit meer naar de soepkokerij geweest, integendeel, vader gaf nu
zelf aan de bedeling en zat in de besturen van plaatselijke verenigingen.
Een buurman van Moens, eens voornamelijk strandjutter, legde zich toe op de leverantie
van uitheemse dranken. Hij adverteerde in de Badkrant: „Franziskanerbrau, auch auf Fla-
schen zu haben. Maréchal Canrobert, un vin excellent." „Waar haal je de geleerdheid van
daan?" had Jacob gevraagd. Buurman haalde de schouders op: „De importeur plaatst die ad
vertenties voor me, vat je?" Na enig zoeken vond hij nog een diepzinnige uitspraak: „Wie
hier in de commercie gaat, rolt vanzelf verder."
„En dus omlaag", dacht Moens, maar tegenover zakenbuurman knikte hij toegefelijk, in
stemmend bijna. Ongelooflijk, op hoeveel manieren je aan de vreemdelingen verdienen kon:
als verhuurder van optrekjes, badkoetsjes, rijpaarden; met een melktent aan het strand; door
negotie in prullige kompasjes, beschilderde stukjes boomschors, bloedrode reddingsboeien, die
een plaatje van de dorpskerk omlijsten, het geheel ter grootte van een theeschoteltje.
De barbier stalde tegenwoordig meerschuimen pijpen uit onder zijn scheerspiegel en doos
jes sigaretten, zulk onnozel spul. Ook zetelde in het seizoen een portretmaker op het dorp.
Aan de voet van het duin stond zijn kast op een driepoot en ieder die er langs liep kon de
fotografieën van de vorige dag bewonderen. Vanonder een gepommadeerde knevel klonk de
stem van de foto-artiest: „Geacht publiek, laat U hier portretteren, het is in een oogwenk
gebeurd. Stilzitten is overbodig!"
De voormalige jutter stootte Moens in de zij, deed vertrouwelijk. „Jacob, jongen doe toch
mee." Met geloken ogen en de stem van een samenzweerder: „Er wordt tegenwoordig veel ge
vraagd naar oud zilver: gespen, tasbeugels, pepermuntdozen en dat soort dingen. Ik schat,
dat het net iets voor jou is."
Zo vaak al had buurman deze rol gespeeld, die van bedreven zakenman tegenover de suk
kelaar. Altijd speelde Moens een ogenblik mee; hij frunnikte aan een knoop van zijn jasje
en keek bescheiden naar de neuzen van zijn laarzen. Onveranderlijk meende buurman, dat de
timide toehoorder op het punt stond voor zijn aandrang te bezwijken; hij behoorde tot het
mensenslag, dat gelooft in de overtuigingskracht van eigen stem. Hoopvol zette hij een laatste
offensief in. Hij somde het stoffelijk gewin van zijn handelsactiviteiten op: de verenbedden,
die het zeegras vervangen hadden, een vloerkleed, siervazen op de schoorsteenmantel, een
saldo op de spaarbank de omvang bleef natuurlijk geheim.
Precies op het moment, dat de evangelist van Mammon dacht een ziel gewonnen te hebben,
wendde Jacob zich af. „Ik heb nog een paar bezigheden, tot ziens." Steevast volgde er nog
een achterhoedegevecht. „Hé, Jacob, je leest graag, je bent zo'n halve geleerde. Als je in het
zilver gaat, kun je boeken kopen, zoveel je wilt!" En Moens over zijn schouder heen: „Als ik
in het zilver ga, blijft er geen tijd voor lezen."
Weer had de vluchtende partij gezegevierd; buurmans te luide lach kon daar niets aan ver
anderen.
In de stilte van het woonvertrek, alleen met zijn vrijgezellenbestaan, vroeg Moens zich
telkens af, waarom buurman-wijnverkoper hem eigenlijk wilde laten meespelen. Aan de op
rechtheid van diens aansporingen geloofde hij nauwelijks. De mensen waren niet slecht ook
buurman niet maar zij lieten graag merken, dat zij dingen vermochten, die voor hem niet
waren weggelegd. Zij wisten dat hij, Jacob Moens, een leven in afzondering begeerde. Nu
trachtten zij hem uit zijn kluis te lokken met voorstellen, waar hij geheel overeenkomstig
hun verwachtingen nooit of te nimmer op in zou gaan. Het was een lomp soort plagerij,
117