ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3
een opzettelijk onbegrip, dat beoogde zijn machteloosheid ten toon te stellen.
Ja, zo waren zij. Op zaterdagavonden slenterden de jongens tussen de twee herbergen aan
het Kerkplein. Passeerden zij de dorpsdwaas, die daar met opengezakte mond in het niets
stond te staren, dan informeerde steevast een van de branies: „Zeg Gaper, moet je niet achter
de meiden an?' en geen van de meute wondde zich aan deze ontoelaatbare scherts.
Moens legde zijn brede handen om de tafelrand en kneep, kneep. Was het dan zo met hem
gesteld, dat hij zijn vrijwillige isolement moest vergelijken met het stakkerig buitenstaan van
de dorpsidioot? Hij was toch een gewoon mens! Eenzaam op zijn beddetijk, ja, maar toch
normaal, een die zijn afzondering welbewust gekozen had. „Gekozen, bewust gekozen!" Hij
herhaalde het een heleboel keren en voelde zich steeds onzekerder. Zijn greep om de tafel
rand verslapte. Was er in zijn geval wezenlijk sprake van een handeling uit vrije wil? Of
hadden de omstandigheden hem een lot opgelegd, hem zo goed als de dorpsdwaas?
Het was begonnen o, jaren, jaren her. Hij zat nog bij de juffer van de meester in de
eerste klas. Tussen de middag kwamen kameraadjes kijken naar de albinokonijnen, die vader
in het hok had. De vriendjes hadden nog niet eerder konijnen met rode ogen gezien, zij waren
uitermate door dat schouwspel geboeid. Toen de jongens vertrokken waren, wist Jacob, dat hij
een ontdekking gedaan had. Opeens zij hij tegen moeder: „Willem en Joannes keken precies
zo naar de konijnen als sommige grote mensen naar mij."
Moeder zette de pan met rijst veel te hard op tafel en richtte een paar verschrikte ogen op
haar kind. Traag stak zij een hand naar hem uit, drukte zijn hoofd in haar wijde rokken.
„Hoe kom je daar nu toch bij, mijn jongen?" Jacob voelde na dertig jaar nog moeders strelende
hand over zijn haar, hij voelde nog haar liefde, maar ook haar leugen. Beter dan wie ook
kon moeder beseft hebben, dat haar kind scherp en juist gezien had.
„Je bent net eender als alle andere kinders", had zij nog opgemerkt en daarmee was de
zaak afgedaan.
Maar moeders eigen optreden had later haar bewering gelogenstraft. Alle kinderen van
het dorp die van de notabelen dan uitgezonderd liepen op klompen. Jacob moest laarzen
dragen. Moeder had daarvoor een logisch argument: „Je vader verdient de kost met laarzen
maken, zou jij dan op klompen gaan?" Toch voelde hij dat er meer achter stak.
Hij mocht ook geen aren rapen. „Ik wil niet, dat je daar met een zak over de grond kruipt",
zei ze heftig. Jacob veronderstelde, dat moeder het aren lezen aan de allerarmsten wilde
overlaten. Daarom vroeg hij of het goed was, dat hij een ander hielp, ,,'t Gebeurt niet, 't
geeft geen pas!"
Hij mocht bij de volksfeesten niet meedoen aan mastklimmen, zaklopen en dergelijke ver
maken. En dat hij het niet stilletjes toch deed kwam, omdat zijn leeftijdgenoten die aparte be
handeling toen al gewoon waren. Zij verwachtten van hem niet anders dan afzijdigheid. Mis
schien wisten zij destijds ook meer over hem dan hij zelf.
Toen Jacob veertien was en bij vader in de leer bracht hij eens reparatiewerk naar een
klant terug. Het was een stille najaarsavond. Opgeschoten jongens groepten bij elkaar voor
het ene winkeltje, waar nog licht brandde. Toen hij naderde stokten hun gesprekken. Met een
mengeling van nieuwsgierigheid en spot keken zij hem aan. Jacob herinnerde zich Willem
en Joannes bij de albino's. Nauwelijks was hij gepasseerd of een massaal gemompel steeg op
uit de vriendenschaar en daar bovenuit hoorde hij een grove stem bezweren: „Verdomd, ik
mag dood vallen als ik het lieg; 't is de broer van zijn vader."
Hij had onmiddellijk geweten, dat die woorden hem betroffen, maar bezeerd hadden zij niet.
„Wat een onzin", was zijn eerste gedachte, „hoe kon iemand de broer van zijn vader zijn?"
Mogelijk bedoelde die jongen te zeggen dat hij, Jacob, al een hele steun was voor zijn sukke-
1 18