ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 4
terugvonden, ergens op een wei of aan een slootkant, soms twintig kilometer of meer van
huis. En er waren slachtoffers, die zag je nooit meer levend terug. Die werden door het dwaal
licht in zee gelokt en die verdronken. Maar nooit heeft een dwaallicht iemand zo in zijn macht
gehad als die oudste jongen van Montenari, Wannes. Dat was een boom van een vent,
een krachtpatser en een vechtersbaas, goed, maar een kerel met een ongelooflijk gevoel voor
de goede richting, iemand die welhaast niet verdwalen kon. Vorig jaar nog had hij ruzie
gemaakt in de herberg van Jan Spul in Biggekerke. Dat kwam wel meer voor. Hij had ver
loren met biljarten, tot drie keer toe, hij had te veel gedronken, en toen was hij gaan
vechten. Dat was zo zijn gewoonte; daar kon hij niets aan doen, want dat lag nou eenmaal
in zijn karakter. Hij had tegen vijf man tegelijk gevochten en, zo zat als hij was, het had
nog tien minuten geduurd voor ze hem te pakken hadden en de herberg uitsmakten. En daar
lag Wannes: dronken tot in zijn nieren, een blauw oog, een kapotte lip, een beurse plek hier
en een beurse plek daar, want die eikehouten Walcherse boerenknuisten komen hard aan. En
bovendien was ie in zijn val nog lelijk terecht gekomen ook. Het was een pikdonkere nacht,
zoals je die hebt in januari, daar stond geen maan en er was geen ster, er stond een ijzige bries
en zo nu en dan striemde er een vlaag hagel neer. Wannes lag daar en hij wist om zo te zeg
gen zijn oosten niet uit zijn westen. In het dorp brandde nog een enkele lamp, maar daar bui
ten was het zo donker als wat. Hij heeft daar een minuut of drie, vier voor de herberg
gelegen om weer een beetje bij te komen. Toen kroop hij moeizaam op zijn knieën, viste
zijn pet uit een plas, stond op, sloeg zijn pet met enkele flinke patsen droog op zijn achterste,
drukte hem over zijn ogen, zette zijn kraag op en stapte naar huis. Rechtstreeks en zonder
omwegen, zonder zich ook maar even in de weg te vergissen, hoewel er waar dan ook geen
puntje licht te zien was. Hij sprong zelfs nog een keer over een sloot en liep een weiland
dwars over, om een bocht af te snijden.
Nee. als er één gevoel voor richting had, dan was het Wannes, hoe lastig hij ook ver
der was. Er ging in die tijd zelfs het praatje, dat Wannes een dronkaard was en een vechters
baas, dat hij niets liever deed dan vechten en drinken. Maar dat was sterk overdreven!
Wannes was in zijn hart een doodgoeie kerel, hij had zelfs een zacht karakter. Overdag werkte
hij als een paard op het land van de oude Montenari, die al jaren lang krom stond van de
reumatiek en geen stap meer van zijn erf af kwam. 's Avonds viel hij meestal als een blok
graniet in de bedstee en voor hij ergens aan denken kon, sliep hij. Maar Wannes was een
vrijgezel en alleen is maar alleen. Met zijn vader kon hij het best vinden, maar zijn moeder
Tanne Duvekot nam het hem kwalijk dat hij nog niet getrouwd was en dat zat niet
zo goed tussen die twee. Daarom ging Wannes zo zaterdagsavonds nogal eens vertier
zoeken in de herberg van Jan Spul, en daar begon dan de ellende, want hij kon niet zo best
biljarten, hij kon niet zo best kaarten en hij kon helemaal niet tegen zijn verlies.
ALS hij zo zaterdagsavonds bij Jan Spul binnenstapte, dan hing daar altijd hetzelfde
gezelschap rond. Een handjevol vrijgezellen, een enkele getrouwde die het niet zo best
met de vrouw kon vinden, de molenaar, die het best met zijn vrouw had, maar die
toch iedere zaterdag zijn borreltje kwam drinken en zijn partijtje kwam troeven. Wannes
ging dan meestal alleen in een hoekje zitten en dronk zijn citroentje. Daar waren de Wal
cherse boeren toen ook al verzot op, van die dubbelovergehaalde van de stokerij ,,'t Vat",
die ze speciaal fleste voor Walcheren. Een goede, stevige citroenjenever en niet van dat
kinderachtige suikerwater dat ze op Beveland dronken. Maar Wannes zat nooit lang alleen,
want hij was een gezellige kerel en hij kon een borrel weggeven ook. Er was er altijd wel één,
die vroeg of hij niet een spelletje meespeelde. En dan stond Wannes op, met een vreemde trek
134