ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 4 makkelijk, en met een citroentje na; dat smaakt fris en dan kun je er weer even tegen. Nu waren er in die tijd al gauw een kleine dertig rijders. Die staken eerst ieder tien ringen en daar ging de morgen en een stuk van de middag mee voorbij. In de namiddag kwamen dan de tien besten nog een keer in de baan voor de echte prijskamp. Voor de an deren was het rijden dan afgelopen; het feest nog niet, want ze schaarden zich onder het publiek, schreeuwden zich de kelen schor, en probeerden dan die kriebeling weg te drin ken, wat nooit helemaal lukte, maar ze bleven proberen. Nou was Wannes nooit bang dat hij niet tot de prijskampers zou behoren, want hij stak vrij goed. En als hij de eerste prijs niet won, dan was er nog niets aan de hand, want het was alles bij elkaar maar een aardigheidje. Maar Wannes was in zijn hart doodsbenauwd dat hij de laatste van de prijskampers zou wezen, want dan was je nog niet jarig. Kijk, zo tegen het einde van de middag, als er nog een ring of vijf gestoken moesten worden, dan steeg de spanning met de minuut. Dan kon de herbergier zelfs niet achter zijn tapkast blijven. Dan kwam die naar buiten met een akertje citroen en een pollepel. Voor een stuiver de schep was je dan weer van je dorst af. En als dan de laatste ring gestoken was, dan had je de poppen aan het dansen. Dan kwamen de rijders, met één arm om een vriend ge slagen en met de andere in de lucht zwaaiend, onder de ring staan. Eerst werd de overwin naar toegezongen, dat zal in die dagen ook wel zoiets als „Lang zal die leven" geweest zijn, dan werd hij op een ladder gezet en zo droegen ze hem in triomf het dorp rond. En maar zingen en maar hossen, en iedereen er achteraan. Voor het stadhuis werd hij van de ladder gekieperd, de burgemeester sprak hem toe, overhandigde hem de prijs, strikte de blauwe sjerp rond zijn vierkante schouders en daarmee was hij dan koning voor het ko mende jaar. Als hij dan vrijgezel was en niet te oud of te lelijk, dan zou hij de komende weken zeker verkering krijgen, want de meisjes vonden het een eer om met zo'n kerel te gaan vrijen. Maar er was niet alleen een grote overwinnaaar, er was ook een grote verliezer. Dat was de man die bij de prijskamp de minste ringen gestoken had. Die werd op de schouders ge hesen van een ploegje ferme jongens meestal de grootste loltrappers die erbij waren en zo achter de kampioen aangesjouwd. Die werd uitgelachen en daar werd gekkigheid mee uitgehaald, dat was nu eenmaal de gewoonte en onder de ring werd hij drie keer gejonast. Dan werd hij door zes paar stevige boerenarmen in de lucht gegooid en weer opgevangen, als het goed ging tenminste. En als ereprijs kreeg hij van de herbergier de pollepel, want die had hij toch niet meer nodig, omdat het akertje al lang leeg was. Kijk, en daarvoor was Wannes nu doodsbenauwd. Het kon hem niet schelen als hij maar vierde werd of zesde, het zou hem zelfs koud laten als hij negende werd, maar tiende, de grote verliezer, zoals die genoemd werd, nee dat zou hem niet lekker zitten. Hij was het nog nooit geweest, hij had altijd nog mee mogen helpen het slachtoffer te jonassen en dat had hij steeds met veel plezier gedaan. MAAR die middag liep het fout! De eerste ring die hij voor de prijskamp moest steken was al een misser. Hij had zijn knol aangezet tot een scherpe draf, het beest had meteen een flinke gang, maar vlak voor de ring maakte ze een misstap in de omge woelde grond. Wannes, die zowat languit op het paard lag, met zijn linkerarm om de hals geslagen en in zijn rechter de lans, raakte even zijn evenwicht kwijt, stak een halve meter onder de ring door en viel haast van zijn paard. Hij schrok zo, dat het hem even zwart voor de ogen werd en toen hij ze weer open deed, zag hij wel honderd sterretjes op zijn net vlies wegschieten. En dat is gek, een paar van die lichtvlekjes is hij de hele dag blijven zien, 136

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1961 | | pagina 12