No. 4
ZEEU W S TIJDSCHRIFT
hoe dikwijls hij ook met zijn ogen knipperde. En toen is Wannes bang geworden. Niet voor
die sterretjes, niet om van het paard te vallen, want dat is nou maar onzin, maar hij
werd bang om te verliezen, om de laatste te worden.
Hij hoefde zich helemaal geen zorgen te maken, want er waren er nog drie, die de eerste
ring gemist hadden. Maar Wannes bleef missteken, hij was zichzelf niet meer. En de an
deren bleven natuurlijk zo nu en dan een ring meepikken. Kromme Kees van 't Groen-Hof
had er al vijf, toen Wannes zijn zesde miste. Iedereen brulde van het lachen. Kromme Kees
ook, maar die is er diezelfde nacht nog zwaar voor gestraft. Iedere keer als Wannes er weer
naast gestoken had, nam hij een citroentje om weer tot zichzelf te komen, maar zijn hand
werd steeds onzekerder en hij miste alles.
Er waren er die zich er al op verheugden Wannes er straks eens flink tussen te nemen,
maar anderen zeiden, dat dat nooit goed zou aflopen als er met Wannes gesold werd. En je
hoefde maar naar zijn gezicht te kijken, dan wist je al genoeg.
En dat was nu het gekke: Wannes nam het! Hij moest zichzelf geweld aandoen, maar
hij nam het! Er werd met hem gesjouwd en gesold, hij werd bespot en belachelijk gemaakt,
maar hij liet alles over zich heengaan. Het is waar, er kon geen glimlach af, hij hield zijn
ijzeren kaken stijf op elkaar geklemd, hij zei geen ba en geen boe, maar hij werd niet kwaad.
Toen hij voor de derde keer gejonast werd, vloog hij zo scheef de lucht in, dat hij met zijn
hoofd tegen een paal aankwam, maar toen hij weer op zijn benen stond, zei hij: „Zo, das
dan dat!" En iedereen vond Wannes een fijne vent, die best tegen zijn verlies kon.
MAAR zo eenvoudig was het niet. Het zat dieper bij Wannes dan de meesten dachten.
Het vrat hem aan zijn ziel. Als hij met biljarten verloor, of met kaarten, dan kwam
dat doordat hij niet kaarten kon, en niet biljarten ook. Maar ringrijden kon hij goed
en waarom had hij dan tien ringen achter elkaar gemist? Kijk, daarover begon hij te pie
keren, hij vloekte niet, hij vocht niet, maar hij werd er stil van, hij zat ervan in de knoop.
In de herberg was hij stil gaan zitten denken en drinken en de anderen lieten hem maar, want
hij gaf toch geen antwoord. In gedachten was Wannes nog steeds aan het ringsteken. Iedere
keer zette hij Anna in draf, stoof op de ring af, legde aan en miste weer. En dat benauwde
hem. Het klamme zweet drupte van zijn voorhoofd af en met zijn pet veegde hij van tijd tot
tijd zijn gezicht droog. Het zal zo tegen tien uur geweest zijn, toen Wannes opstond en aan
een van zijn maats een lans vroeg. Die keek natuurlijk stomverbaasd, maar Wannes zei dat
hij wilde laten zien dat hij van die tien ringen er zeker zes zou steken. Er ging een luid
hoera op in de herberg, want dat was een aardig verzetje. Ze gingen met Wannes mee naar
de wei om zijn paard, ze hesen hem er op, want dat kon hij zelf niet meer en zo reed Wan
nes aan het hoofd van een groepje lallende feestgangers naar de baan.
Het was een prachtige avond. De maan scheen glashelder en je kon van een afstand de
blankgepoetste ring zien hangen, die een cirkeltje maanlicht opving en dat blauwgroen
terugkaatste. En daar mikte Wannes op, tenminste, dat dacht hij, want hij stak overal, be
halve waar de ring hing. Zijn vrienden lachten zich slap, want Wannes ging hoe langer
hoe gekker doen. Hij brieste en snoof als zijn knol, hij maakte de ene rit na de andere, brulde
van woede en het schuim stond op zijn mond. Hij snapte er niks van: duidelijk hing die
blauwgroen blinkende ring daar in de avondlucht, maar Wannes wist niet dat het een
dwaallicht was, dat hem in zijn macht had. Dat flikkerde voor zijn ogen, dat daagde hem
uit, dat tartte hem tot hij er half gek van werd. En als hij dacht dat hij midden in de ring
stak, prikte hij in de ijle lucht. Hij kon zijn ogen niet meer van die lichtvlek afhouden, die
moest en zou hij aan zijn lans rijgen. Zijn knol scheen steeds harder te draven, Wannes gilde
137