ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 4 geven door dit bestuur; er werden tevens voorschriften gegeven over de maaswijdte der netten, de minimumgrootte van de te vangen vis, over opening en sluiten van oester- en mosselbanken enz. Dergelijke algemene voor schriften, aangepast aan de tijd, bestaan nog steeds, enkele ervan zijn zelfs weinig veran derd. Het Koninklijk Besluit en het daarbij be horende reglement van 1825 is daarom zo belangrijk omdat het een einde maakte aan een ongeregelde visserij op de Zeeuwse stro men. De eerste stappen werden gezet op de weg naar orde en regelmaat in deze bedrijfs tak. In het eerste „Kollegie" had ook een afge vaardigde uit Antwerpen zitting. Met de af scheiding van België kwam hierin verande ring. Zo lezen wij o.m. dat in 1830 de secre taris van het Bestuur aan de Provinciale Com missie vroeg of hij nog consenten mocht afge ven aan de oproerige provinciën; hierop werd geantwoord, dat niet alleen aan de ingezetenen der in opstand zijnde gewesten des Rijks geen consenten gegeven mochten worden, maar aan hen die reeds een consent hadden, diende het genot ervan te worden belet. Zo zou het echter niet blijven, want in het tractaat met België van 1839 werd bepaald, dat de visserij op de Westerschelde op voet van gelijkheid en wederkerigheid zou worden uitgeoefend. Zo is het nog steeds. Een halve eeuw lang nl. tot 1875 bleef het reglement op de vis serij in de Zeeuwse stromen ongewijzigd, doch daarna werden er geleidelijk aan veranderin gen in aangebracht. Slechts één wijziging willen wij vermelden, deze betreft de naam van het Bestuur. In het jaar 1911 kwam de naam Schelde te vervallen en werd de titel van het college „Bestuur van de Visscherijen op de Zeeuwschc Stroomen", zeer tot ongenoegen van de toen malige Voorzitter Mr. A. J. F. Fokker, „om dat de uit Frankrijk komende Schelde even min een Zeeuwsche Stroom is als de Rijn en de Maas een Hollandsche". TOT 1870 had men op de Zeeuwse stro men z.g. vrije visserij met concessies voor de oester- en mosselbanken. Door con cessie-verlening ontvangt de Staat enkel een recognitie van eigendomserkenning en geen eigenlijke vergoeding voor het verleende ge not. In de jaren 18601870 kwamen bij het Bestuur verschillende verzoeken binnen om visterreinen in pacht te mogen krijgen om in navolging van Frankrijk „kunstmatige oester teelt" uit te oefenen. Wij treffen onder deze aanvragers aan Dr. Verschoor, Jhr. Loudon, Jhr. Groeninx van Zoelen en Jhr. Pompe van Meerdervoort, namen die onder de vissers van die dagen niet voorkwamen, doch wel onder die groepen van ons volk die het zeebanket, de oester, uit andere hoofde wel bekend was. Wij concluderen hieruit dat de stoot, om het oesterbedrijf op hoog peil te brengen, niet is uitgegaan van de belanghebbende vissers zelf doch van buitenstaanders, een verschijnsel dat ook in de landbouw niet onbekend is. De toenmalige Minister van Financiën voel de veel voor verpachting van de oesterban- ken, met het oog op de inkomsten die hieruit voor de Staat zouden voortvloeien. Het bestuur dacht er echter anders over en kantte zich fel tegen een eventuele verpach ting. Blijkens de notulen van de bestuursver gadering van 1869, beriep men zich bij de argumentatie zelfs op een plakkaat van 27 april 1584 waarbij „ten verzoeke van de „kleine visscherij aan den Rentmeester van „de Domeinen het regt werd ontzegd om in „het vervolg verpachtingen van de kleine vis scherijen te mogen doen en werd aan hen, „die zich met die visscherij mogt willen ge- „neeren, toegestaan om fuiken te stellen en „overal met sleepnetten te vissen". Een plakkaat van 21 juni 1707 werd even eens in het geding gebracht waarbij „het vis- „schen op de Zeeuwsche stroomen aan afgeze- „tenen werd verboden, omdat in andere pro vinciën de rivieren verpacht worden, en hier- „door de Zeeuwen het bevisschen derzelve „belet wordende, zij benadeeld worden in het „bevisschen der Zeeuwsche stroomen, die ten 140

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1961 | | pagina 16