No. 5 ZEEUWS TIJDSCHRIFT tigheid gaat hij pardoes te water, loopt om het rijtuig heen, zo maar, klimt weer op de kant, kijkt de boer aan, schuldbewust, het riempje, onderweg gevonden, in de hand. Het riempje ja, dat het lemoen voor uitpikken moet behoeden. Hij heeft vergeten, het vast te gespen, 't is uit de gleuf gegleden, lemoen uitgepikt, rijtuig ontspoord ,,'k Za je 't nóóit verwiete" zegt de boer, ,,'k zd je 't nóóit verwiete! Dan sjokken en soppen vader en dochter naar de hoeve, de toegesnelde arbeiders zoeken hun schrepels weer op, wij onze koffie. Koud geworden. Rijtuig blijft in de vaart, tot nader order. „Ja" zegt de kooikersvrouw, „alle boeren uit de buurt komen op hun beurt in de vaart!" 't Zijn echter niet alleen de boeren, die in de vaart komen. Niemand minder toch dan onze profeterende gastvrouw, toen ze leerde fietsen, is, geen weerstand kunnende bieden aan de sirenenzang daar in het water zon der Lorelei de vaart ingereden en tot over de zachtglanzende, krullende haren bemod- derd, opgevist moeten worden. Zie je, dat is Schouwen! 't Lage- land!(1910). DAN gaan de belangstellenden komen. Een brief uit Utrecht. Van een heer met ir. voor zijn naam. Hij heeft mijn artikelen in „Buiten" gelezen, wil die vogelpracht wel Scholekster bij 't nest. eens met eigen ogen zien. Stapt aan de tram halte Noordgouwe uit, 9 uur in de morgen. Kennismaking kort. Hij doet ietwat afwezig, kijkt in 't rond, naar de blauwe lucht, snuift eens. En dan brengt hij opeens uit: „Mijnheer, wat is het hier een mooi land!".'k Hoor het graag. Maar hij is gekomen om de vogels. Hij heeft een been, dat niet goed mee wil, had hij me geschreven. Dus ga ik bij een be vriende boer paard en tilbury ophalen, die ik deze dag hebben mag. En dra rijden we dan door dat vlakke, zonovergoten Schouw- se land naar de eendenkooi van Ellemeet. Paard afgespannen, aan paal gebonden, klaver gegeven. Dan, rustig voortwandelend het vogeldorado in. Meteen is m'n gast weer af wezig, weg, van al het vreemde om hem heen, staat telkens stil, ogen tekort, nu de gek doen de kluten volgende, waaierend de bonte vler ken, sluipend, gedoken, om de graspolletjes heen, als spelen ze wegkruipertje met zich zelf, dan weer afgeleid door luid pietende scholeksters, turelurende daakjes, jammerende grutto's, buitelende kieviten. Het overweldigt hem, hij kan er niet uitkomen. Onder de horden wild rondvliegende, krijsende meeuwen en sterns duizelt het hem helemaal, staat hij daar maar, als versuft, kijkt mij aan, zacht hoofdschuddend, als vraagt hij zich af: waar ben ik? Ben ik het wel zelf? Inderdaad, nimmer nog zag ik een mens, zózeer opgaan de in de hem omringende sfeer. Na een paar uren wandelen met genoegzaam rustpozen Tureluur bij 't nest. 159

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1961 | | pagina 7