No. 5
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Eindelijk dan weer eens een landsman, een
Amsterdammer, uit Artis. Hij fotografeert
ook, lost het schuilhut-vraagstuk op verbluf
fend eenvoudige wijze op, eigenlijk het ei
van Columbus. Hij heeft een pluche kleed,
mooi grasgroen, zonder enige andere kleuren-
speling, een divankleed gelijk. Hij gaat zitten,
de benen kruislings en werpt het doek ge
woon over hoofd en lichaam heen. Zijn klein-
beeld-camera heeft maar een klein kijkgaatje
nodig en dat zaakje werkt zó efficiënt, dat
een grapjas van een tureluur zich zonder zich
te bedenken boven op z'n hoofd zet en het
uitjubelt om z'n lekkere, warme voeten,
's Mans opnamen zijn subliem, ik heb ze ge
zien door de viewer. Hij heeft in Artis nog
een eikenhouten statief staan, van Steen
huizen nog, dat nooit meer gebruikt wordt.
Of ik het hebben wil. Nu, wat graag, alleen
al als souvenir aan de eerste vogelfotograaf
in Nederland, die voor zovelen de weg be
reid heeft. Ik gebruik het nóg, laat het repa
reren, als de tand des tijds er zichtbaar aan
knaagt (1950).
TOT slot dan (1951) drie dames, rasechte
Schouwenaren, enthousiaste vogellief
hebsters, onaantastbaar zich voelend in
haar gummi manslaarzen. Ze richten haar
kijkers, willen alles zien, alles weten, vallen
met haar van nature vrouwelijke passie voor
babies verrukt op de jonge vogeltjes aan.
Dan is het snoesjes hier en dotjes daar, moe
ten zij ze warmen in haar hand, ze aaien,
tegen de van opwinding verhitte wang hou
den, laten ze zich er node van scheiden.
Ze wandelen mee, de ganse broedplaats
door, lopen door de plassen en sloten heen,
vergeten, dat de modder ook zuigkracht heeft.
En zo staat er daar al een als een viervoetig
dier, de armen halverwege de elleboog in de
zwarte modder en stapt een tweede in haar
vaart uit de wijde laarzen om, de ragfijne
nylons tot de knieën bemodderd, met half
geslaagde sprongen het droge te bereiken.
Dan is het 1951. Nog één lente mag dan
de zon dit gebenedijde oord beschijnen, aan
dit vogelparadijs zijn gouden luister bijzetten,
maar nog geen tweede is daar, als de hand
van het noodlot toeslaat, met alles vernieti
gende kracht en de zilte baren hun slib aan
voeren, maandenlang.
ALS dan weer de wateren wijken voor de
noeste vlijt, de vasthoudendheid van de
mens, het herstel zijn beslag gekregen
heeft, is de ganse polder één met het omrin
gende bouwland, waar een enkele vogel moge
lijk nog een plaatsje vindt. En wij, minnaars
van de natuur in al haar uitingen, we zouden
ter neer zitten in weemoed, in heimwee, niet
te stillen, ware het niet, dat we in ons lange
leven al zoveel hebben zien worden en ver
gaan, zodat we ons aanpassen een zegswijze
in onze dagen zo vaak in de mond genomen
en troost en berusting vinden in de woor
den, in omstandigheden als deze zo vaak ge
bezigd: Het wordt ons niet door mensen aan
gedaan.
Het zij zo!
161