ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 1 gelaat is droefgeestig als op het fascinerende kleine paneel dat in 't Prinsehof te Edam hing of kinderlijk-pruilend als op het marmere beeld in de Edammerpoort, indertijd door de Fransen in de z.g. „Franse tijd" grondig ver woest. Zelfs het polderwapen van de Purmer (dat overigens geen zelfstandige gemeente is) vertoont deze pseudo-meerminne zonder staart. Dat alle middeleeuwse kronieken elkaar naschreven ligt voor de hand hoewel men ook dient te bedenken dat menige middeleeuwse hagiologie op belangrijke punten met de con temporaine MSS verschilt. Met Yosmaers eindconclusie dat de z.g. Edamse meerminne „geentzints eene meerminne maar een wee- zendlijk vrouwspersoon geweest is, welker omstandigheid en verwondering baarende na tuurlijke eigenschap wel verdiend dat zij ein delijk eens gezuiverd wierd" zal men zich m.i. wel kunnen verenigen. Doch zijn eindconclusie dat „dit menselijk schepsel, van een of ander schip, door storm in de nabijheid van onze kust gebleven, in zee geraakt, met de zeld zame eigenschap gebooren was om lang in en op het water te leven en door de tijd in die eigenschap volmaakter geworden" komt ons toch wel aanvechtbaar voor. Yosmaer trekt een parallel tussen enige door hem ge citeerde personen die abnormaal lang onder en in het water konden leven, ja er zelfs in eten en slapen doch dit gaat slechts qua feiten op; de tijdsduur is geheel verschillend. Want het „Groenne Wijf" verbleef geen uren, zelfs geen dagen in het water doch naar alle waar schijnlijkheid maanden, zo niet langer! Zij toch was geheel „begroeid met wier en schel pen"! Tevens lijkt een schipbreukelinge die zo een schok heeft gekregen na alles wat zij heeft doorgemaakt dat zij levenslang stom blijft en die niettegenstaande dit alles na haar redding slechts één verlangen koestert: dit alles weer door te maken wel heel apocrief! Ook in deze „realistische" legende komt het oude motief van zovele sprookjes of zij nu in Zeeland of op de Hebriden spelen naar voren: wie een zeemeermin de vrijheid niet geeft, wie ook maar iets van haar achterhoudt, zij 't maar een schelp van haar staart, betreurt dit later diep! Welke zeeman gelooft niet in 't diepst van zijn hart aan de meermin; wie wenst haar niet te aanschouwen. Op zien volgt prompt de wens haar te bezitten. En voor goed! Met alle nare consequenties van dien! Edam weet er van mee te praten. Op meer dan dertig werven klopten eens haar hamers driftig en vrolijk. En op één ervan, die van de scheepsbouwer Jacob Osterlinck werden de kielen gelegd van 92 zeebodems. Beroemde waren daaronder zo als: „De Zeven Provinciën" en „De Plalve Maen". Maar ook van Edams bloeiende haven en vloot bleef niets over INDIEN wij Maurice Flewlett's principe, neergelegd in zijn „Lore of Proserpine" (thans out of print) aanvaarden, nl. dat het generatieve proces van ieder stoffelijk ding hetzelfde is dan volgt hier logisch uit dat dit ook geldt voor ieder niet-waarneembaar voor werp. De paranormale beschrijving die Geof frey FFodson geeft over door hem waargeno men zee-wezens bij opkomend getij aan de noordwestkust van Engeland sluit zich hierbij zeer wèl aan. Persoonlijk zegt ze mij meer dan die van de conventionele zeemeermin met haar goudblonde, golvende lokken, spiegel en vis- staart. „Tot ver in zee zie ik scharen van zee wezens in diverse stadia van ontwikkeling: kleine menselijke gestalten jubelend spelend in de brekers en grotere die meer op vissen of vogels lijken hoewel met een menselijk hoofd. Zij baden zich letterlijk in het verfrissend magnetisme van het opkomend getij om zich met eb terug te trekken. Sommigen van hen lijken op enorme zeemeeuwen met een mense lijk hoofd en lange uitwaaiende vleugels die er uitzien als de gebogen spaken van een wiel. Zij vliegen niet zozeer als wel buitelen over elkaar heen hoog boven de branding in flitsen van witte wielen. Anderen zien er uit als machtige, transparante, zeegroene monsters, niet helemaal vis, van een spookachtig lich tend groen. Hun hoofd en schouders zijn 20

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1962 | | pagina 20