No. 1 ZEEUWS TIJDSCHRIFT BLAUW, wit en groen, dat zijn de kleuren van Zeeland. Het blauw van de lucht op een warme voorjaarsdag, het wit van de stapelwolken die rustig over elkaar heen- schuiven, het groen van de polders, de weiden en de bomen, die op zo'n dag pronken met al hun frisheid en zuiverheid. Wie dan Zeeland voor het eerst van zijn leven ziet, zal er verrukt van zijn en de echte Zeeuw zal op die dag blij zijn dat hij er geboren en getogen is en er nog woont. Maar er is nog een Zeeland, het Zeeland van de storm, van de regen, van de mist. Dan kan het er eindeloos triest zijn en zo nat als misschien nergens in de wereld. Een dikke, vuil grijze lucht, een dreigend grauwe zee met schuimige golven, sombere, kletsnatte stranden en een neerstriemende regen, die van geen ophouden weet. Wie zich ooit één wil voelen met de natuur, die moet dan een strandwandeling maken of eens gaan rondzwerven over de slikken en schorren, waar zelfs je eenvoudigste gedachten worden weggeruist door de eentonig neer- druilende regen, het gehuil van de wind waar alleen een verschrikt vogelgeluid bovenuit komt, het omslaan en uitrollen van de golven. Maar je moet oppassen, want die schorren zijn gevaarlijk. Honderden meters slibber je rustig voort over de natte zeeklei en bij de volgende stap zak je tot halverwege je knie in de weke modder weg. En het is verraderlijk, want dat smalle geultje, waar je zoeven nog sportief overheen kon springen, kan een half uurtje later een stroom van een meter of zeven breed geworden zijn, waardoor de zee zijn vloed- stroom naar binnen perst, zodat de terugweg wordt afgesneden. Als je in zo'n schorrengebied gaat ronddwalen, dan moet je er de weg weten, of je moet een goede gids hebben, een man die daar zijn halve leven heeft rondgedwaald, zoals Blaas Schroevers. Hij kwam uit Arnemuiden, wat vanzelfsprekend is voor iemand die Schroevers heet en hij was tot zijn twintigste jaar met zijn vader uit vissen gegaan. Toen had hij thuis ruzie gekregen om een meisje, zeggen ze wel en dat is natuurlijk heel goed mogelijk. Eerst heeft hij een jaar of wat gevaren als matroos op de koopvaardij, maar later kwam hij toch weer terug naar zijn geboortestreek. Maar hij wilde zich nooit meer thuis laten zien, dat had hij gezworen en die van Arnemuiden zijn koppig, dat is bekend. Zo was hij terecht gekomen onder Welsinge, bij een zekere Vos, een boer zullen we maar zeggen, want hij deed zo maar wat aan. Hij had maar weinig land en een paar beesten, zo voor eigen gebruik en voor de rest stroopte hij hazen en konijnen in de polders en vis in het Sloe. Hij dreef een handeltje in huiden en vellen van het één komt nou eenmaal het ander en in de winter maanden maakte hij bijzonder mooi houtsnijwerk, dat hij afleverde bij de welgestelden op Walcheren en Zuid-Beveland, die het graag van hem kochten. Ze kwamen hem soms zomers wel opzoeken met hun gasten, die wat van zijn werk wilden kopen en er soms zonder dat hij iets vroeg goed geld voor betaalden. Blaas moest voor het land zorgen en voor de beesten, hij liep de strikken af en leegde de netten en hij droogde de huiden en de vellen. Als hij niets te doen had, trok hij naar Ramme- kens, klom de dijk op, rukte een flinke grasspriet af en ging boven op de dijk naar de zee zitten kijken, naar de schepen, die soms vlak langs zeilden, met wind achter en stroom mee en maar een goeie honderd meter uit de kust, want de stroom vrat ook in die dagen al druk aan de kustlijn. En hij voelde zich best daar. Zonder weemoed zag hij de schepen naar de open zee trekken en aan de horizon verdwijnen. Hij had genoeg gevaren, hij had liever wat vastigheid onder zijn voeten, hij hield van de polders en de schorren en in zekere zin ook van Vos, al spraken ze nooit veel met elkaar. Van Vos had hij de weg geleerd in het Sloe, waar zijn fuiken stonden in modderige kreken en watergangen, die dat gebied dooraderen, waar ze lamsoren sneden en zeekraal trokken, waar ze uren rondzwierven, kijkend naar de honderden vogels, luisterend naar het water, dat 5

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1962 | | pagina 5