No. 1 ZEEUWS TIJDSCHRIFT botten met zorg schoon, deed vet in de pan, liet dat goed heet worden, zodat een blauwe walm er af dampte en legde de eerste vis er voorzichtig in. En liep er een kriebelig gevoel over zijn rug en hij zette het deksel op de pan, wat hij anders nooit deed. „Voor het spetteren", zei hij zo in zichzelf en hij hield dat deksel nog even vast. Toen liet hij het voorzichtig los en hij verwachtte eigenlijk niets anders of het zou op de grond smakken, maar er gebeurde niets. Het deksel bleef op de pan en de vis lag lekker te sudderen. Hij stopte een pijp, stak er de brand in, deed een paar trekjes en glimlachte, in zekere zin toch wel gerustgesteld. Na een paar minuten moest hij eens even onder het deksel kijken of in de pan alles naar wens verliep en toen hij dat deed, kreeg hij toch een schrik te pakken, die hem even naar de adem greep, want er lag geen bot in de pan, maar een akelig stinkende, koolzwarte massa, waar een vettige walm van naar boven dampte. Nou was Blaas Schroevers een koppige kerel, dat weten we en hij was niet bang ook. Hij probeerde nog drie keer een vis te bakken, hij bakte nog een paling ook, maar steeds met hetzelfde roetzwarte resultaat. Toen moest hij er wel mee ophouden, want in het schuur tje hing een walm, die de twee katers al lang naar buiten gejaagd had. Had hij nou zijn les geleerd? Ja en nee, want de hele nacht en de hele volgende dag ook was hij met zichzelf aan het overleggen wat hem te doen stond: Een vis offeren aan Ossaart, of niet? En telkens als hij de stem in zijn binnenste hoorde zeggen: „Doe het, man, wat kun je daar nou mee verspelen!" dan voelde hij zich in zijn gezicht rood worden van schaamte en van drift en dan zei hij: „En dat verdom ik, want dat is kinderpraat en dat is bijgeloof." De volgende dag begon slecht. Alles wat hij deed liep tegen en dat bleef zo tot laat in de middag, toen hij de zeildoekse zak uit de schuur haalde om de fuiken te legen. Het was een sombere dag geweest, druilerig en mistig; nog een klein uurtje en het zou al donker zijn. Hij haaste zich naar het Sloe en floot verbaasd tussen zijn tanden toen hij bij de eerste fuik aankwam, want die zat boordevol vis. De zeildoekse zak was meteen al voller dan ooit. Hij meteen op weg naar de tweede fuik, die een honderd meter verderop lag in dezelfde kreek, maar hoe hij ook zocht, hij vond die tweede fuik niet. Nou was dat niet zo vreemd, want sinds het ogenblik dat hij op de schorren was aangekomen, was de mist met de minuut dikker geworden. Er was geen tien meter zicht meer. Hij sopte verder door de modder, van oost naar west, voor zover hij tenminste nog wist waar oost en west waren, want hij moest toe geven dat hij voor het eerst de koers helemaal kwijt was. Hij baggerde een paar minuten tegen de trek van het water in de kreek door, dus in noordelijke richting, want het was afgaand tij, maar het water werd hoe langer hoe dieper en op een zeker ogenblik zag hij de golfjes aan zijn voeten breken. Hij liep dus naar het zuiden, naar de kant van de zee en het was op komend water! Maar dat kon niet, want het liep tegen zessen en het zou eerst om negen uur laag water zijn. Het vloedwater leek sneller dan anders te komen opzetten. Blaas keerde zich om, nog zon der verontrust te zijn al vond hij dit vreemd en zwoegde verder. Zijn laarzen sopten dieper in de modder dan een ogenblik tevoor. Dan stond hij ineens weer voor een fuik en ook deze zat afgeladen vol. Blaas vulde zijn zeildoekse zak, die helemaal vol kwam. Hij moest hem zelfs een paar keer tussen zijn wijdgespreide benen op de grond heen en weer laten plompen om de laatste vissen erin te krijgen en terwijl hij daarmee bezig was, zag hij het vloedwater om zijn enkels spoelen. Even stond hij nog met een kanjer van een bot in zijn handen boven het water. Zou hij die terug gooien? Niet als een offer voor Ossaart, want dat was maar on zin, maar omdat hij er niet meer bij kon? Hij deed het niet. Hij propte de vis erbij, zwaaide met moeite de zak op zijn rug en boog door zijn knieën door het zware gewicht. En nou naar huis, dacht hij, want de vloed stroomde snel binnen, al was het volgens hem 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1962 | | pagina 7