ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 1 afgaand water. Die kant op dan, dat kon niet missen, want zo had de fuik gelegen en zo stroomde het water, dan was daar de dijk. Blaas Schroevers zwoegde verder, maar bij iedere moeizame stap zakte hij een paar milli meter verder weg in de weke modder van de schorren, die nu al een handbreed onder het water zaten. Bij iedere stap woog de zak op zijn rug hem een kilo zwaarder, bij iedere meter die hij vorderde steeg het water en de mist werd zo dik, dat er van zicht geen sprake meer was. En er viel geen geluid te horen, behalve dan het rusteloze geschuif van het opkomende water en het soppende geplens van de moeizame stappen van Schroevers. Hij hijgde en steun de, maar dacht er niet aan de zak met vis van zijn rug te laten vallen om zelf vlug aan de dijk te komen, hij sjouwde voort tot hij op een ogenblik zijn rechter been niet meer bijgetrokken kon krijgen. Dat zat tot over de knie in de modder en het water kwam hem tot de heupen. Toen liet hij de zware zak vallen, maar het was al te laat. Hij kwam niet meer los uit de modder, die hem vaster en vaster zoog en steeds dieper naar beneden. En het water kwam steeds hoger, tot zijn middel, tot aan zijn borst, tot onder zijn armen. Hij heeft zijn tanden dichtgebeten, zijn lippen op elkaar geklemd, zijn adem ingehouden Niets in de wereld is zo onverbiddellijk als de vloed die komt opzetten. Die laat zich door niets tegenhouden, maar stroomt door tot hij zijn hoogste punt bereikt heeft. En dat punt lag die nacht twee meter boven de in doodsangst opengesperde mond van Blaas Schroevers uit Arnemuiden. 8

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1962 | | pagina 8