Zeeuwse kroniek 56 No. 2 ZEEUWS TIJDSCHRIFT Af. P. de Bruin Folklore. ER wordt onderscheid gemaakt tussen folklore en volkskunde, maar het onderscheid is wel subtiel. Beide houden zich bezig met de oude zeden en gebruiken, het bijgeloof en de vooroordelen die onder het volk in omloop zijn. De Engelsman W. J. Thorns, die in 1846 de term folk-lore (wijsheid van het volk) uitvond, zal niet bevroed hebben, dat de studie van deze objecten een zo grote vlucht zou ne men. Toch moet men zich haasten om nog zo veel mogelijk van deze gebruiken vast te leggen. In onze, in technisch opzicht, snel ontwikkelende maatschappij is bijna geen plaats meer voor oude gebruiken. Soms worden zij kunstmatig in leven gehouden, maar de pit is er dan dikwijls uit. Het vastleggen van deze gegevens is niet gemakkelijk, want men moet kritisch te werk gaan willen zij voor de wetenschap waarde hebben. Mensen op leeftijd die èn een goed geheugen hebben èn in staat zijn hetgeen zij in hun jeugd hebben meegemaakt behoorlijk te beschrijven, zijn niet zo ge makkelijk te vinden. Folklorist. HET tijdschrift, dat zich met deze objecten bezig houdt, is „Neerlands volksleven", een uitgave van het Nederlands Volkskundig Genootschap. De laatste jaren kan men hierin de naam van de heer J. Vader in elke aflevering terugvinden. Hoog bejaard, hij werd op 1 maart 1875 geboren te Melis- kerke, is hij nog dagelijks bezig alles wat hij zich op folklorisch gebied weet te herinneren, te noteren. Jarenlang is hij wagenmaker geweest. Enkele maanden geleden werd door het Rijksmuseum voor Volkskunde „Het Nederlands Openluchtmuseum" van zijn hand „De wagenmakerij op Walcheren" uitgegeven in ge stencilde vorm. Vader heeft de wagenmaker en wa genmakerij beschreven op een wijze die de vakman en zijn werk voor ons oog doet herleven. Van hem zijn ook de opmerkingen over het gevoel van eigenwaarde zonder zelfoverschatting. „Minstens tien jaar had de wagenmakersleerling nodig, om zijn moeilijk vak grondig meester te worden. Het was zijn geluk, als hij gedurende zijn leertijd onder een strenge meester stond. Iemand die zelf het vak uitstekend kende en aan wiens oog geen enkele gemaakte fout ontging en zeker niet door de vingers gezien werd. Men kan er zeker van zijn, dat in zulk een harde, maar noodzakelijke leerschool karakters gevormd werden." De wagenmaker, op een enkel dorp meer dan één, was overgeleverd aan de willekeur van zijn werkgevers, dat was voor namelijk van de boeren. „De boeren ook de besten onder hen beschouwden hem als een wezen, dat enkel plichten maar geen rechten bezat." Eén van de mooiste produkten van de wagenmaker was de veer- wagen. De gloriejaren van de veerwagen waren de jaren 18901925. „Wie toen, op dagen van kermis- vieren en spelenrijden, de lange rijen glanzende veer- wagens over de wegen zich voort zag spoeden, of onder de hoge olmen, bij heulen, op brede hoeken pleisteren, soms wel veertig, vijftig tegelijk hij of zij zal dat schouwspel zijn hele leven lang niet meer vergeten." Spelenrijden. IN de laatste aflevering van „Neerlands Volksleven" (jrg. XII, nr. 2) komt een artikel van de heer Vader voor over: „Het Zeeuwse spelenrijden". Vooral het spelenrijen op Walcheren is bekend. Hiertoe heeft de beschrijving van een dergelijke tocht door de Vlissingse predikant Gargon in zijn Walcherse Arkadia (1715) veel bijgedragen. Niet alleen op Wal cheren, maar ook op Zuid-Beveland kende men deze jaarlijkse pleziertocht, waaraan wij kunnen toevoegen dat bewoners van Noord-Beveland naar Zuid-Beveland gingen om het spelenrijden mee te maken. Het spelen rijden dat Gargon beschrijft, was iets geheel anders dan de tocht die Vader beschrijft uit zijn jeugd om streeks 1890. Hij bedoelt een getrouwe weergave van deze plezierrit, ondernomen door jonge paartjes van Oostkapelle, die vaste verkering hadden. Bij het artikel is een kaartje opgenomen van de route die de spelen- rijers volgden. Vóór 1880 had de tocht plaats op de laatste dagen van de Domburgse, Westkappelse en Middelburgse kermis. „Paartjes die het financieel goed konden doen, kinderen van welgestelde boeren, van rijke ambachtslui of renteniers reden op al die drie dagen spelen. Later, toen de kermissen hun oude glans verloren, werd het beperkt tot de laatste zaterdag der Middelburgse jaarmarkt. Gedeeltelijk kwam dit ook daardoor, dat het een dure liefhebberij was. Een on bemiddeld paar kon er niet aan denken, meer dan een keer per jaar er aan deel te nemen. Doch als het maar even kon, deed men er aan mee." De grote hoe veelheden etenswaren, die meegenomen werden, kwa men voor rekening van de meisjes. Brandewijn, kruiken ouwe klare, bitter, anijs, persico, likeur die „liefde" genoemd werd, voor al deze dranken zorgden de jon gens. Had men geen eigen gerij, dan moesten de vrijers ook daarvoor en voor een voerman zorgen. Zo'n feest dag kwam dan de man op een 50,een enorm be drag voor een feestdag, een hoogtijdag, „die kleur en fleur gaf aan het leven van Walcherens boerenjeugd." Een merkwaardige bijzonderheid was, dat vóór 1875 de spelenrijsters de zondag na de tocht, in de felgekleurde

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1962 | | pagina 28