,,De Poel" - als biologisch milieu -
vroeger, nu en in de toekomst
No. 2
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
DE POEL" is het ca. 5.000 ha
grote graslandencomplex, ge
legen ten zuidwesten van
Goes, voorkomend op de to
pografische kaartbladen, schaal 1
25.000, 48 E, F, G en H (uitg. 1946).
Volgens deze kaarten wordt dit land
schappelijk en agrarisch zeer homo
gene gebied begrensd door de volgen-
dijken van Middeleeuwse oorsprong
Hendrikskinderendijk en de Molen
dijk; in het westen de Groote dijk en
de Nooteboomdijk; in het zuiden de
Valdijk, de Kooidijk en de Koedijk.
We zullen verderop zien, dat dit
dijken van Middeleeuwse oorsprong
zijn.
De Natuurbescherming heeft o.a.
tot taak terreinen veilig te stellen, die
zich door hun natuurwetenschappe
lijke waarde onderscheiden van hun
omgeving. Deze natuurwetenschappe
lijke waarde is het resultaat van een
aantal, vaak slechts ten dele bekende,
ter plaatse voorkomende omstandig
heden en eigenschappen als: histo
rische ontwikkeling, vanuit cultuur
historisch en geologisch oogpunt be
zien, bodemgesteldheid, klimaat, plan-
tesoorten en hun rangschikking
tot plantengemeenschappen, vogel
soorten, zowel broedvogels als win-
tergasten, insektensoorten etc. etc. in
verband gezien met hun zeldzaam
heidsaspect.
De natuurwetenschappelijke waarde
betekent méér dan de algebraïsche
som van deze eigenschappen, daar zij
mede in zich sluit de onderlinge ver
wantschap van deze eigenschappen.
De natuurwetenschappelijke waarde
van een bepaald gebied zou gedefi
nieerd kunnen worden als een functie
van de ter plaatse voorkomende bio
logische en oecologische eigenschap
pen, gewogen naar hun lokale, regio
nale of internationale zeldzaamheids
aspect.
In het navolgende zal deze natuur
wetenschappelijke waarde nader wor
den belicht om te geraken tot een ver
antwoorde oordeelsvorming bij de ge-
dachtenwisseling, die ongetwijfeld zal
ontstaan in het kader van de plannen
tot ruilverkaveling van „De Poel".
Een woord van dank richt ik hier
gaarne tot de heren mr. T. Lebret en
ir. J. F. A. Molenaars voor de wel
willendheid, waarmee zij het manu
script hebben doorgelezen en voor de
door hen gemaakte kritische op- en
aanmerkingen.
Ir. W. Thijsen
UIT diverse bodemkundige onderzoekingen (lit. no's
[1], [6], [10], [12]) lezen we, dat Zeeland
eigenlijk vanuit twee richtingen werd opge
bouwd. In het oosten voerden de rivieren sedimenten aan;
in het westen deed de zee dat. Omstreeks 2300 voor
Christus werden er in het westen strandwallen gevormd,
die het begin betekenden van het „Oude Duinlandschap".
Hierdoor kwam de rest van Zeeland in een grote kom te
liggen.
Onder invloed van o.a. de neerslag en de waterafvoer
werd deze kom langzamerhand minder zout. Het grond
water steeg en de zoutvegetaties werden vervangen door
zoetwatervegetaties. Ook het klimaat wijzigde zich; het
werd kouder en in deze z.g. subboreale periode waren de
omstandigheden gunstig voor de afzetting van een dik
veenpakket.
De zeespiegel rees (of het land daalde), zodat de zee
zijn invloed weer kon aanwenden. Dit gebeurde vanaf ca.
200 na Christus. Op het veenpakket werd nu een laag zee
klei afgezet, welke formatie „jonge zeeklei" wordt ge
noemd. Evenals dat bij de ramp in 1953 is gebeurd, vorm
den zich tijdens deze z.g. vroeg-middeleeuwse transgressie
periode vele geulen in het veen, die geleidelijk werden op
gevuld met zand en schelpafzettingen.
Eeuwenlang heeft de zee zijn invloed uitgeoefend, tot
dat het land, dank zij de slibvastleggende werking van
planten als zeekraal (Salicornia europaea), zulte (Aster
tripolium), lamsoor (Limonium vulgare) en andere zo
hoog was geworden, dat de mens het uit economische mo
tieven interessant ging vinden.
Vóórdat de mens op het toneel verschijnt had zich dus
een landschap gevormd, dat, omdat het tegendeel niet
aannemelijk is, vrijwel identiek was aan de huidige schor-
rengebieden. Alleen moet er één belangrijke restrictie ge
maakt worden: de haastige mens van de twintigste eeuw
had er geen vrede mee, dat de landaanwinning zo veel
37