ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3
gunning daartoe, met een geweer in het jacht
veld kwam.
De „heerlijke" jacht begon in september,
op patrijzen. Dan werd „de plank gelegd",
zoals het als goed nieuws door de jongens-
schare ging. Want deze planklegging luidde
een tijd in van interessante belevenissen. Die
plank dan, breed en dik, meer balk dan plank
met leuning werd tijdelijk over de brede
sloot achter de kerk gelegd, om de gasten-
jagers, die op 't Heerenhof logeerden, langs
een der lanen zijdreven zeiden wij en
een achterweg het pad te bekorten naar de
herberg het Dorpshuis, ook al ambachtsheerlijk
bezit, waar ze hun maaltijden gebruikten.
DE patrijzenjacht als dorpsgebeurtenis
had niet veel om het lijf. Er kwamen
minder heren wel met honden nu
iedere jager had slechts één drijver en men
jaagde voor de voet, zoals het nog heet. Fa
zanten werden zowel tijdens de patrijzenjacht,
als later in de herfst bij de hazenjacht ge
schoten.
Met de jacht op hazen, in december, de
drukke, opwindende klopjachten, leefde zo
wat de hele (veld)arbeidende bevolking mee.
Ieder kende de deelnemende heren bij naam,
wist, of jonkheer A er was, of baron B; soms
liep er een graaf tussendoor en evengoed
waren er heren zonder adellijke titel.
's Morgens vóór negen uur verzamelden zich
op het marktplein voor het Dorpshuis de drij
vers, wel 20 a 30 in getal, een opgewekte
schare van mannen in veelkleurige kledij,
stugge vetleren schoenen, rijkelijk ingevet, aan
de voeten, de hagelwit gewassen slobkousen
sunen zeiden we tot aan de knieën toe,
enkelen de borst gesierd met zo'n glimmende
koperen jachthoorn, zo echt symbolisch aan
doende, weer anderen de lange, frisgeverfde
polsstokken balancerend in de hand, wel, al
dat on-alledaagse, vrolijke gedoe gaf een aan
blik, waaraan we ons als jongens stonden te
vergapen.
De jachtopziener, een al en al bedrijvig
heid, was al lang aanwezig en af en toe zag
men, van de achterweg afkomende, een of
twee heren, lantaarn in de hand voor
's avonds de hoge stoep opstappen, om
zich naar de gelagkamer te begeven voor het
ontbijt. De lunch voor de middag werd mee
genomen en te velde gebruikt.
Goed en wel negen uur werd verzamelen
geblazen en trok de stoet van heren en knech
ten naar het jachtterrein voor die dag, waar
de jachtopziener de drift opstelde en de heren
hun posten wees. Het was een interessant ge
zicht, die lange rij mannen op afstand
de akkers te zien afdrijven, springend over
sloten, terwijl de jachthorens schalden, de
schoten knalden.
De horen schalt, het jachtroer knalt,
Wij jagen tot weer d'avond valt
We voelden het aan, onbewust, als iets feo
daals en we vonden het mooi. Langs de weg
de drift volgende, duwde de daartoe aange
wezen man de kruiwagen voort, waarop het
houten krat, de „kooi" omvang een ku
bieke meter - met latten, waaraan de aan
gebrachte hazen gehangen werden, tot 36 in
getal. Meerdere belangstellenden volgden de
kruiwagen, maar de ogen op de drift gericht.
Ook al eens de man, als stroper bekend staan
de, nu werkloos, wegens zijn reputatie als
drijver gepasseerd. Zijn geoefend oog volgt
met spanning de aangeschoten haas, die terug-
rent, ondanks het gekrijs der drijvers door het
cordon heenbreekt, om ver achter de file in een
greppel te duiken en daar ellendig te sterven.
Maar tegen de avond, als het jachtgerucht
verre is, weet de wilddief hem te vinden. Hij
lacht in zijn vuistje, heeft ook zijn jachtbuit,
zijn daggeld.
In 't middaguur zag men het hazenpaard,
een last van 36 hazen op de rug, door de
dorpsstraat stappen, nageoogd door jong en
oud, naar 't Heerenhof, waar de gesneuvelde
langoren in de gang of in een der kamers
werden gelost.
En tegen donker kwam de ganse jachtstoet
vereend het dorp weer binnenstappen, om
stuwd door de jeugd, schooierend om „jager-
70