ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 4
ghe ,-,De Joelreis van Bradanghe", uit Sint-An-
na-ter-Muiden, „De drie kaartspelers", uit het
oude Lamminsvliet „Hidulf met de keerse".
Het was of het Zwin en de zeedorpen een
sprokenboeket hadden gekweekt. Emiel Buys-
se, Jan H. Eekhout, sommige schilders, Tony
De Vaere, ze vormden steunpunten in mijn
bewogen zielesfeer. Vooral Emiel Buysse. Aan
Damme voorbij stortte men in de Brugse his
torische weelde. Meunikenrede was als een be
toverende geheimzinnigheid in het Niets ver
dwenen Uit Frans-Vlaanderen was me
het reisverhaal geworden van Wolfram van
Swinemude, die van Sint-Omaars naar Veere
toog en een verschijning had in de Veerse Dom.
In Westhove had ik een poes „Klein Minet"
urenlang door het duin gevolgd, in Domburg
had ik over „Dietlinde" geschreven, maar nu
kwam de Brugse magie mij bedwelmen. Toch
was daar het noords-aandoende sprookje van
Maika Kleen-Odien van het Handbogenhof,
dat Brugge met Usedom verbindt, toch was er
dat prehistorisch-aandoend verhaal van Ise-
lind van Adalminne, vroegste legende aan het
Minnewater verbonden, er was dat Fries-klin
kende „Vrouwe Boddelbaere Tsjoenster" en
de Westvlaamse sproke van „den Kindersteen"
NADAT ik enkele jaren weer in Brugge
had geleefd, werd het web weer zicht
baar voor mijn geestesoog, dat Brugge
met het Zeeuwse Noorden verbond. De eerste
draden werden me in de handen gelegd door
een godshuisvrouwtje uit het Rooms Couvent
in de Katelijnestraat. Ik ried iedere Bruggeling
aan Dignate Robberts „Heks van Veere" te
lezen, de geschiedenis van Geertruy, die Zee
land met Vlaanderen samenbindt. Het is een
bouwsteen van grote waarde voor Vlamingen
en Zeeuwen. Vader was in 1915 al bezweken
tijdens de bezetting, maar zijn geest bleef mij
steeds nabij en wees mij de plekken waar ik
zoeken moest, om het contact met vroegere
eeuwen te herstellen.
Zo vond ik „Het grauwe mannetje en de
witte dubloenen", de „Sproke van het Wiede-
hof", „Kopel, de leproos van Meunikenree",
„Van de reus Odbold door de beren gevreten",
„Alwine en de twee spiegels", „Tjeune en Hil-
lel", „Stenninck en de Grote Schim" en ten
laatste „de legende van de „seer trouwelijcke
remedie". Dit alles voegde zich bij de voor
oorlogse schat, ten dele door andere verzame
laars opgetekend en door mij in jongere jaren
reeds opgezogen. Voor Zeeland het interes
santst is vrij zeker „Bryggja, de Zieneres van
Wulpen" en „Djurre van Boterzande", het
eerste reeds verschenen in het jaarboek van de
Westfaalse Gesellschaft zur Pflege der euro-
paischen Marchen, het tweede verschenen in
„De Westvlaming" te Antwerpen.
Deze sproken reiken niet tot Veere, maar
wel tot de zee en de Honte. Ze liggen niet in
het vlak van het West-Vlaamse katolicisme,
reden waarom de folkloristen eraan voorbijge-
keken hebben. Ze houden verband met de na
tuur, een beetje met toverij, een beetje met zie
nerschap en natuurwezens, maar ze zijn alle
ontbloeid aan de Zwinstreek en haar aangren
zende gebieden. Wie het boek „De dijker van
Ter Muiden" kent van Albert Setola, weet
wellicht welke sfeer ik bedoel. Het is de natu-
ralistisch-metafysische uitstraling van Zeeland
tot in het Brugse landschap. Wij leven in een
merkwaardige tijd, deze van het Delta-plan
en van het interprovinciaal overleg tussen de
Overheid van Zeeland en West-Vlaanderen,
wij zien Rotterdam naar Vlissingen toegroeien.
De zuidkust van de Honte vangt de echo's
op, van Zelzate, de Braakman, Breskens, tot
Zeebrugge toe.
ZEEBRUGGE luistert naar het Noorden,
eerder dan naar Brussel, waar de ver
dediging van zijn belangen nog steeds
een harde strijd is. Eens zien de Bruggelingen
een samenspel tussen Zeebrugge en Vlissingen.
Dit is een heel nieuwe levensfactor. Heel iets
anders dan het bezoek van Nederlanders aan
Knokke, Blankenberghe en Oostende, heel iets
anders dan de traditioneel-geworden stroom
van Knokse vakantiegangers via Sluis, naar
Middelburg.
96