No. 5 ZEEUWS TIJDSCHRIFT systeem van Walcheren en Zuid-Beveland aan dat van Tholen en oostelijk Zeeuwsch-Vlaan- deren leveren nog vele moeilijkheden op. OVER de loop van de rivieren kort voor en tijdens de Romeinse tijd is veel ge speculeerd. In deze beschouwingen neemt de Schelde geen belangrijke plaats in, omdat men lange tijd slechts spaarzaam ge- informeerd is geweest over de Romeinse be woning in Zeeland. Een van de weinige feite lijke gegevens was de vondst van de Nehalen- nia-tempel nabij Domburg (Van der Feen, 1927; 1952). Deze tempel wordt in verband gebracht met de aanwezigheid van een Ro meins vlootstation aldaar. De veronderstelling ligt voor de hand, dat dit vlootstation aan een riviermond gelegen was, omdat een goede verbinding met het achterland essentieel is. Een dergelijke verbinding kan in het toen malige veenmoeras slechts een rivierloop zijn geweest. De oudste vermelding (53 v. Chr.) van de Schelde is waarschijnlijk te vinden bij Caesar (De bello Gallico, VI, 33, 3): „Zelf besloot hij met de overige 3 legioenen naar de rivier de Schelde te gaan, die in de Maas vloeit" 2). Deze verbinding van Schelde en Maas is voor vele onderzoekers aanleiding geweest een zuid- noordloop van de Schelde aan te nemen, waar bij deze rivier via de Striene naar het Helinium wordt gevoerd. Beekman (1921) en Ramaer (1928) beschouwen de Striene als de hoofd- arm, oorspronkelijk zelfs de enige arm van de Schelde. Ook Tesch (1944) legt nog geen Romeinse Scheldetak langs Schouwen. De Striene is de enige uitloop van de rivier. Wij komen op deze kwestie nader terug bij de be spreking van Tholen. Auteurs, die zich hebben beziggehouden met de ontwikkeling van de Nederlandse kustlijn, hebben meer aandacht gegeven aan de oost west richting van de Zeeuwse wateren. Over het bestaan van een zeegat ter plaatse van de 2) ipse cum reliquis tribus ad flumen Scaldem, quod influit in Mosam, ire constituit." Roompot in de Romeinse tijd is men het al gemeen eens. Zulks kan op historische gronden ook niet worden ontkend, gezien de Neha- lennia-vondsten. Dat dit zeegat in verbin ding zou hebben gestaan met de Schelde- Striene wordt niet algemeen aangenomen. Beekman (1932) stelt, dat deze verbinding waarschijnlijk aanwezig was. Hettema (1951) vindt een oost-westrichting van de Schelde, uitmondend in de Roompot, aannemelijk, om dat men anders niet vanuit de Oude-Rijnstreek naar Domburg kon komen. Hij acht het even wel ook mogelijk, dat „een of meer minder waardige watertjes" de verbinding tussen Roompot en Striene vormden. Dat via de Roompot Scheldewater kan zijn afgevoerd, wordt door Vlam (1942) aangegeven. Zij zocht de hoofdloop echter zuidelijker. Benne- ma en Van der Meer (1952) en ook Ter Wee (Pannekoek c.s., 1956) veronderstellen, dat de Scheldemonding wel als toegangspoort voor de pre-Romeinse zee-inbraak gediend zal heb ben. Eerstgenoemden nemen op grond van de stratigrafie alleen een monding ten noorden van Walcheren aan. Deze mening is reeds eerder verdedigd door Beekman (lc.), Schlinge- mann (1938), Van Rheineck Leyssius (1940) en Hettema (I.e.). In zijn dissertatie geeft Van Veen (1936) in de Romeinse tijd een waar schijnlijk zeegat aan ter plaatse van de Honte en in 1938 besluit hij, dat „op de plaats van de tegenwoordige Westerschelde een estuarium moet hebben bestaan en wel tegelijk met of zelfs vóór de opening in de Oosterschelde, die in de Romeinse tijd reeds bestond". Hij leidde dit af uit de richting van de kreekruggen op Walcheren, die zoals bekend, uit de post- Romeinse fase stammen. Vlam (l.c.) neemt aan, dat ook de „geulruggen" op Zuid-Beve land hun toevoer voornamelijk uit het zuiden hebben ontvangen, „hetgeen het bestaan van een zeearm, eventueel Scheldetak, ten zuiden van Walcheren en Beveland waarschijnlijk maakt." Zij stelt, dat de Honte reeds ten minste 2000 jaar oud moet zijn. Op grond van de bestaande gegevens con cludeert Edelman (1953) tot een post-Karo- 131

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1962 | | pagina 7