No. 6
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
alleen om het staatsrechtelijk aspect, dat
zich ook laat behandelen zonder kennis
van allerlei bijzonderheden. We moeten
dus aannemen, dat er een besluit genomen
is tot het bouwen van een nieuw gemeente
huis. Dat dit besluit niet tot stand gekomen
is met de medewerking van alle raadsleden
doet aan de rechtsgeldigheid daarvan niets
af. Er ligt een raadsbesluit, omdat meer dan
de helft van het aantal aanwezige leden
zijn stem voor het voorstel heeft uitge
bracht. (Artikel 57 van de gemeentewet).
Nu zijn er verschillende mogelijkheden
om een dergelijk besluit niet te laten uitvoe
ren.
In de eerste plaats is er het toezicht van
Gedeputeerde Staten, die de begroting (of
begrotingswijziging), waarin het krediet
voor de bouw is opgenomen, moeten goed
keuren. Het college kan aan een dergelijk
besluit ook de goedkeuring onthouden, b.v.
met het oog op het financieel belang van
de gemeente.
Verder zou de burgemeester, wanneer hij
zich met een dergelijk besluit niet kan ver
enigen, met toepassing van artikel 76 van
de gemeentewet, vernietiging kunnen vra
gen bij de Kroon, hetzij wegens strijd met
de wet of met het algemeen belang. In het
voorliggende geval zou dit bezwaarlijk kun
nen wegens strijd met de wet. Blijft dus over
het criterium „algemeen belang", een wat
vage term, die door de Kroon met voor
zichtigheid wordt gehanteerd.
Overigens moeten we tussen beide be
grippen, wet en algemeen belang, geen te
genstrijdigheid zien. Prof. mr. H. D. van
Wijk noemt de wet „een fixatie van het al
gemeen belang". En prof. dr. T. P. van der
Kooy spreekt van „Het hoge beginsel van
de gerechtigheid incognito".
Voor zover ons bekend heeft de burge
meester van Brouwershaven het besluit niet
ter vernietiging voorgedragen. Dit is ge
heel in overeenstemming met de bestuurs
praktijk, omdat bij een dergelijk besluit het
normale toezicht van Gedeputeerde Staten
eventueel corrigerend kan werken. Wel
hebben de vijf tegenstemmers zich door
middel van het petitierecht tot de Kroon
gewend om het raadsbesluit alsnog vernie
tigd te krijgen. Dit nu is staatsrechtelijk be
zien een vreemde zaak. Er wordt een be
sluit genomen - zij het met 5 stemmen tegen
- waarin de raad (en niet een deel daar
van) zich uitspreekt in een bepaalde rich
ting. Maar het is en blijft een besluit van
de raad, waaraan de minderheid, zodra
het gevallen is, niet meer kan en mag tor
nen. Die bevoegdheid is in handen van ho
gere organen (Gedeputeerde Staten en de
Kroon) gelegd.
Het is niet eenvoudig een afgeronde de
finitie te geven van het begrip „democra
tie". Maar het is stellig ondemocratisch,
wanneer de minderheid van de raad zich
niet kan schikken in een besluit van dat
college, om welke reden dat ook moge zijn.
Waar zouden we trouwens heengaan, in
dien elke minderheid in de raad de Kroon
ging verzoeken bepaalde besluiten, die
haar niet welgevallig zijn, te vernietigen?
Zou dat in feite niet betekenen, aannemen
de, dat de Kroon daarop gunstig zou rea
geren, dat het centraal gezag op de stoel
van de raad gaat zitten?
Deze gang van zaken roept herinneringen
op aan een beroepskwestie, die in 1928
in de provincie Friesland heeft gespeeld.
Gedeputeerde Staten van Friesland onthiel
den goedkeuring aan de begroting van
de gemeente Smallingerland, omdat daar
in was opgenomen een salarispost voor
de directeur van de gasfabriek, die steek
penningen had aangenomen. En omdat
de raad geweigerd had de man te ont
slaan, onthielden Gedeputeerde Staten
goedkeuring aan de begroting. De raad
ging in beroep bij de Kroon. Bij de Raad
van State, afdeling voor de geschillen van
bestuur, werd het standpunt van Gedepu
teerde Staten krachtig verdedigd door het
toenmalige lid van Gedeputeerde Staten,
de latere minister-president prof. mr. P. S.
181