Lodensteyn in Zeeland
No. 1
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Dr. J. van Ham
J ODOCUS (JOOST) VAN LODENSTEYN werd 15 maart
1650 beroepen in Sluis, en 18 september bevestigd. In april
1652 nam hij een beroep naar Utrecht aan en, al bleef hij
door ziekte werd zijn vertrek vertraagd nog ruim een half jaar
in Sluis, korter kon toch haast een ambtstijd niet zijn. Ook was hij
in die tijd nog meermalen ziek, zodat we van de minder dan twee
jaren verblijf in Zeeland nog verscheidene uren af moeten trekken,
waarin hij zijn ambtstaak niet of nauwelijks vervulde.
Tegenover de lange tijd dat hij in Utrecht werkte en vergeleken
met de door velerlei strijd bewogen Utrechtse jaren, maken de jaren
in Sluis de indruk van een onbelangrijke en vluchtige episode in zijn
leven.
TOCH zijn de twee jaren in Sluis niet te
vergelijken met de zes in Zoetermeer, die
aan de Sluise tijd voorafgingen. Al heeft
hij ook in Zoetermeer vrienden achtergelaten
kort voor zijn dood heeft hij in Zoeter
meer, evenals in Sluis, nog een keer gepreekt
toch heeft Zeeland hem nader gelegen: door
zijn vriendschap met zijn ambtgenoot Teel-
linck, door zijn connecties met Jean de Labadie
en zijn vriendschap met Anna Maria Schuur
man, die met de Labadie meetrok naar Mid
delburg, maar vooral door zijn beste vriend
Jacobus Koelman, predikant te Sluis, bleven
de contacten met Zeeland levendig.
Hij werd in Sluis ook niet licht vergeten.
Leydekker en Van der Hooght, zijn levens
beschrijvers, schrijven beiden over de grote
indruk die zijn prediking in Sluis maakte. Hij
ondervond, zegt Leydekker, „een sonderlingen
zegen; sulx hij aldaer heeft helpen stigten een
Geestelijk Hu-ys, door een gevoelige bekeering,
onder de borgeren, Raeuwe Soldaten en Offi
cieren", terwijl Van der Hooght nog aan dit
beeld toevoegt: „nieuw leven niet alleen
in die, maar ook in de na-by-gelegene Land-
streeken".
Dat hij Sluis in het bijzonder beminde,
blijkt uit enkele gedichten en dat is te meer
opmerkelijk, omdat Lodensteyn in de uiting
van alles wat zijn persoonlijke omstandig
heden en genegenheden betrof, zeer sober was,
b.v. over zijn vader en moeder en andere
naaste familieleden, ondanks een uitstekende
verstandhouding, weinig van zijn liefde mer
ken laat in de verzen aan hen gewijd. Zijn
herderlijk werk ging hem boven alles en als
hij zijn liefde voor Sluis uit, moeten we dat
vooral hieraan toeschrijven, dat geestelijke
banden hem belangrijker toeschenen dan die
van het bloed.
Als hij van 't Zwin Sluis nadert, dan dicht
hij:
Want ziet! het lieve van u ziel komt u in 't oog;
Daar 's Sluys die u verheugd'
en gij wel plag te stigten.
Toch klinkt uit de volgende regels een toon
van genegenheid, die van een bijzondere voor
keur juist voor deze gemeente getuigt:
13