ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 1
't Genaken van dat lieve daar ons 't Hert
na trekt
Doet ons de Geesten leven;
Men weet niet dan die 't voelt
hoe sterk 't beminde wekt
En kan den Minnaar, t'hans verzwakt
weer kragten geven.
En het lijkt me geen toeval, dat hij een van
zijn gevoeligste gedichten schrijft, als zijn
schip door gebrek aan wind in het gezicht van
Sluis bijna stil ligt en slechts door het vloed
water langzaam naar het begeerde Sluis ge
dreven wordt.
OP DE STILTE IN 'T ZWIN
I
Zag iemand stiller Weder?
De vlaggens hangen neder
Het Zeyl en doet geen voet
En al den voortgang komt ons
van den tragen Vloed.
II
Dat gaat zo zagjens drijven
't Scheynd dat wij stee-vast blijven
't Verwisseld nauwlijks stand:
Flus was 't Cassandria, en nog is 't al Cadsand.
III
't Scheijnd dat het Schip om hoog ligt
Juijst nu mij Sluys in 't oog ligt!
En ik in hoop dus hang
't Is lang maar nu 'k verlang
zo is het eens zo lang.
IV
't Mag wel verlangen heeten
Want als ons Ziel de beeten
Van t Zal, en nog Niet leijd
Dan met verlangen scheijnd
verlangen wij den teijd.
In de laatste regel van dit gedicht neemt
Lodensteyn een bekende woordspeling van
Hooft over, die in een sonnet aan Ida Quekels
schreef, dat het woord verlangen waarschijn
lijk daaraan zijn ontstaan te danken heeft,
dat men de tijd, die men gaarne als de liefste
afwezig is, verkorten wil, verlangt ver
lengt). Het overnemen van een element uit
de wereldlijke kunst geschiedt door dichters
als Lodensteyn steeds om zo'n werelds motief
naar het geestelijke om te buigen. Ook in dit
gedicht wordt het verlangen naar Sluis in de
laatste strofe als een zielsverlangen, een gees
telijk verlangen aangeduid; de woordjes 't zal
en nog Niet, in een latijnse letter afstekend
tegen de gotische letters van de rest, hebben
een bepaalde functie in de ,,tale Kanaans",
maar toch, dit geschiedt zo onopvallend, met
zo weinig nadruk op de allegorische „keer"
in het gedicht, dat het de liefdesbetuiging voor
Sluis niet verzwakt, integendeel het verlangen
naar Sluis ongeforceerd, als het ware vanzelf
sprekend, op één lijn gesteld wordt met het
verlangen naar gemeenschap met de Heer.
Voor Lodensteyn lagen deze twee verlangens
ook naast elkaar. Sluis is de wijngaard des
Heren, waarin hij arbeiden mag. Zijn verlan
gen geldt dus zijn arbeid en de zegen Gods
die hij daarin ondervindt. Maar die liefde
richt zich dan ook als 't ware op elke steen
van Sluis. Daarom kijkt hij zo met een intens
verlangen naar het silhouet van Sluis aan de
horizon.
OP een andere reis in maart 1652 is
hij naar het ouderlijk huis in Delft op
bezoek gegaan en in hetzelfde jaar,
zes maanden later, brengt hij een bezoek aan
ds. Cocquius, predikant te Bleiswijk, om Coc-
quius te bewegen een beroep naar Sluis als
opvolger van Lodensteyn aan te nemen op
deze tweede reis dan (die hij met een zware
ziekte moest bekopen) blijkt zijn liefde voor
Sluis ook weer op een opvallende manier.
Het gedicht dat hij onderweg maakt, begint
met een klacht, dat hij zijn „Verre-zigt" ver
geten heeft.
Ah! waar 's een Glas
Waar is zoo een bril te krijgen
Sluys, gij zult nu haast verflauwen
Had ik 't Glas ik bragt u weer.
Ondanks het ontbreken van de verrekijker
ziet hij staande op het schip naar Sluis, dat
aldoor kleiner wordt
Daar begind mij 't Oog te feylen
Maar gij gaat mij niet uyt mijn Hert.
Het is een merkwaardig gedicht over een
reis met veel tegenspoeden. Het schip loopt
14