ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 1
gene, die de buitengewone vergadering
verlangde en dat ging de Kroon te ver.
In Wemeldinge ging het echter niet om
de bevoegdheid van een enkel lid van het
college, maar in feite om een besluit van
burgemeester en wethouders betreffende
wijziging van het aanvangsuur van de ver
gadering.
Uit dit Koninklijk Besluit blijkt overigens
wel, dat de Kroon er van uitgaat, dat de
leiding van de vergadering bij de burge
meester berust. Dat wisten we trouwens al
uit de gemeentewet, die ons in de artikelen
97 en 98 duidelijk maakt, dat de burge
meester voorzitter (en lid!) van het college
van burgemeester en wethouders is. Dat
daaronder ook de leiding van de vergade
ringen valt behoeft wel geen nader betoog.
Nu de wet de burgemeester geen uit
drukkelijke bevoegdheid geeft t.a.v. het be
leggen van de vergaderingen moet daaruit
naar mijn mening de conclusie worden ge
trokken, dat het de burgemeester niet vrij
staat zijn eigen persoonlijke voorkeur te
genover die van de wethouders tot gelding
te brengen. Daarvoor pleiten mijns inziens
de volgende motieven.
Art. 99 van de gemeentewet bepaalt, dat
het reglement van orde, door het college
voor zijn vergaderingen vast te stellen,
wordt medegedeeld aan de raad. Burge
meester en wethouders zijn bevoegd in dat
reglement bepalingen over hun vergaderin
gen (met inbegrip van het beleggen daar
van) op te nemen, nu de wet daarvoor geen
speciale bevoegdheid aan de burgemeester
geeft. Dit is nu eenmaal de consequentie
van een democratisch bestuur, waarvan
onze gemeentewet is doortrokken. Een an
der standpunt zou b.v. tot deze merkwaar
dige figuur kunnen leiden, dat de burge
meester van Amsterdam, tegen de zin van
zes wethouders, zou kunnen besluiten de
vergaderingen van het college voortaan op
een ander uur te houden dan tot dusver
gebruikelijk was. En wat de burgemeester
van Amsterdam is toegestaan, is bij de for
mele gelijkstelling sinds 1851 van alle Ne
derlandse gemeenten, de burgemeester van
Wemeldinge niet verboden!
Maar er is meer. We kunnen artikel 99
in verband brengen met art. 97 van de ge
meentewet. Art. 97 zegt immers, dat de
burgemeester met de wethouders het col
lege van burgemeester en wethouders
vormt. Tot 1931 stond er, dat zij de burge
meester „bijstonden" in het bestuur van de
huishouding van de gemeente. Art. 97
dankt zijn huidige redactie aan een amen
dement-Van den Bergh 3). Het legt er dui
delijk de nadruk op, dat de positie van de
wethouders in het college gelijkwaardig is
aan die van de burgemeester. Dat wil ove
rigens nog niet zeggen, dat de wethouders
zich daarvan altijd bewust zijn. Niet zelden
beschouwen zij zich - vooral in de kleinere
gemeenten - slechts als „adviseurs" van de
burgemeester.
Wanneer we nu art. 99 eens bezien in
verband met art. 97, dan is het wel duide
lijk, dat het hier in het geding zijnde besluit
van burgemeester en wethouders van We
meldinge niet strijdig is met de wet.
Blijft dus over strijd met het algemeen
belang.
Het lijkt me niet mogelijk voor een der
gelijk standpunt voldoende materiaal aan
te dragen. Welk algemeen belang zou hier
geschonden kunnen zijn? Toch zeker niet
het algemeen gemeentebelang?
De wethouders zijn de vertrouwensman
nen van de raad en zij worden toch wel in
de eerste plaats geroepen dit begrip in
houd en gestalte te geven.
Men zou misschien strijd met het alge
meen belang kunnen construeren, wanneer
het college met een dergelijke wijziging
alleen de bedoeling zou hebben de burge
meester onaangenaam te zijn door hem in
zijn persoonlijk belang te treffen. De toet
sing wordt in een zodanig geval wel erg
3) Mr. J. Oppenheim, „Het Nederlands Gemeen
terecht", derde deel (supplement), Haarlem 1932.
26