ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 2
Zoals ook in ander opzicht plaatste het
wegvallen van de landsheer de steden in een
gunstige positie, en werd daardoor de weg
geopend naar een „stadswatermolen" in de
volle zin van het woord. Behalve vrijheid van
handelen t.a.v. door haarzelf geëxploiteerde
watermolens kunnen zij nu ook concessies
geven, o.a. aan molens die in het kader van
een nieuwe industrialisering in de 17e eeuw
hier en daar verschijnen.
De Goese watermolen
PICCARDT 15) maakt er melding van dat
de plaats Goes in 1399 de „maalerije"
van hertog Albrecht in eeuwige erfpacht
kreeg. Dit geschiedde volgens hem o.a. omdat
de graaf de plaats, die in een oorkonde van
7 juli 1405 voor de eerste maal als „stad"
wordt aangeduid, en die kort daarop (in 1417)
verlof zou krijgen zich te versterken 16), wilde
begunstigen. Dit verloop past in het beeld
dat wij ons hierboven van de situatie met be
trekking tot de watermolens hebben gemaakt.
Op zichzelf behoeft „maalerije" nog niet te
slaan op een watermolen. Uit gegevens van
Boxhorn blijkt echter duidelijk dat dit wel
het geval was 17).
De „maalerij" in Goes omvatte volgens hem
een water- en een windmolen, van welke de
eerste „onghelijck de beste" was. De stads
brand van 1552 vernielde o.a. het gebouw van
deze, van de graaf verkregen, watermolen.
Hiermee staat dus vast dat de oorsprong van
de Goese watermolen op zijn minst terug
gaat tot 1399, het jaar waarin graaf Albrecht
„zijn maalerij" afstond. Bovendien blijft het
altijd nog mogelijk dat zijn watermolen toen
al bestond. Zoals gezegd brandde de molen in
1552 tot de grond toe af, en de „meesters van
de timmeragie" berekenden dat de opbouw
van de molen en het daarbij behorende huis
met 2.000 carolus-guldens nog niet zou zijn
betaald.
In verband hiermee vraagt de stad aan de
landsheer kwijtschelding van de pachtpen-
ningen voor een periode van 20 jaren. In het
kader van een reeks van maatregelen om de
zwaar getroffen stad weer overeind te helpen
ging Karei V inderdaad over tot kwijtschel
ding van het pachtgeld, zij het slechts voor
drie jaar geheel en voor drie jaar half. Voor
waarde was dat de verbrande molen binnen
twee jaar weer moest zijn opgebouwd.
Op de plattegrond van Jacob van Deventer
zien wij aan het einde van de haven, daar
waar de zwaaikom uitzwenkt, een in steen
opgetrokken door een schilddak gedekt ge
bouw, dat boven de omgeving uitrijst. Hierin
herkennen wij het in hoofdzaken nog altijd
aanwezige gebouw, en uit de wijze waarop
het getekend is kunnen wij vermoeden dat het
in de stadsagglomeratie een plaats van beteke
nis innam.
Op een in verband met de door prins Mau-
rits begeerde beveiliging van Zuid-Beveland
in 1585 vervaardigd plan van een fortificatie
voor de stad Goes 18) is de getijmolen aan
gegeven door een molenhuis met een daarvoor
geplaatst scheprad. De molen bevindt zich op
deze kaart niet precies aan de rooilijn van de
kade, een onnauwkeurigheid die het gevolg
zal zijn van het feit dat de kaart in eerste in
stantie het aangeven van een defensiesysteem
beoogde, in verband waarmee ook de overige
bebouwing van zowel kerken als huizen, is
weggelaten. Achter het molenwater zien wij
op de wal het tweede gedeelte van de Goese
„maalerije", nl. de windmolen. Hij staat op de
plaats waar later een doorgang gemaakt werd
naar de stadsvest.
In de middeleeuwen werd als stuwbassin
gebruikt een terzijde van de haven tot aan de
stadswal zich uitstrekkende kom, die tegelijk
dienst deed als houwer van de haven. Bij de
aanleg van de vestingwerken en het graven
van de nieuwe stadsvest, werd de waterhuis
houding aan de nieuwe situatie aangepast.
Een gedeelte van de nieuwe vest, vanaf de
Hoofdpoort tot even voorbij de 's-Heer Hen
driks Kinderenpoort, werd nu bassin, en de
oude kom werd versmald tot een verbindings
kanaal tussen dit nieuwe „molenwater" en
de molen aan de kaai. Het waterbassin nam
hierdoor belangrijk in oppervlakte toe, terwijl
42