No. 3 ZEEUWS TIJDSCHRIFT gevraagde rijksdaalder, maar het inleveringsbriefje het lommerdbriefje dus was ze kwijt. Een paar keren was ze de weg al teruggelopen, in de hoop het briefje alsnog te vinden en ze wist zeker dat zij het briefje in ontvangst had genomen. Moeder zat in zak en as, want er was wel niets waar vader zo'n hekel aan had, dan aan het pandjes maken. „Je komt er mee van de wal in de sloot," was zijn oordeel. En stel je nu voor, dat zaterdag de jas niet kon worden ingelost, dan zou er wat op zitten. Ze wist zich geen raad. Door een angstig gevoel gedreven nam zij een ver trouwde buurvrouw in de arm en deze opperde een lumineuze gedachte. „Laat het omroepen, Mietje!", zo heette moeder. „Daar zeg je zo wat", zei ze. „Dat moest ik maar doen." De stadsomroeper woonde in de Kolveniersfraat, Roel Visser was zijn naam. Als er iets aan den volke bekend moest worden gemaakt, werd de omroeper daarmee belast. Hij was een vertrouwde figuur in het leven van alle dag en als brenger van het nieuws zeker zoveel beluisterd als de „Vlissingsche Courant" gelezen. Zodra Roel met bekken en stok verscheen concentreerde zich de aandacht op wat hij met luider stemme had mede te delen. Op elke hoek van de straten stond hij stil, nam het bekken, dat hij onder de arm hield in de linker hand, hield het recht voor zich uit en met de rechterhand besloeg hij dan het instrument met de korte stok, die aan het eind een verdikking had. Ting-ting-ting-ting-ting-ting-ting-tingting I „Er wordt bekend gemaakt, dat de Middelburgse boot, morgenochtend niet van hier, maar om half negen van Middelburg zal afvaren!" Of: „Hedenmiddag om 2 uur zal verse vis aan de afslag worden verkocht!" Of: „Er is verloren Laat me hier even onderbreken wat Roel nu te zeggen had. Moeder was naar de omroeper gegaan en ver telde hem wat haar was overkomen. Ze stelde een beloning van „acht stuvers" voor de vinder of vindster van het briefje in het vooruitzicht. De om- roepkosten bedroegen maar 50 cent, „omdat het voor een arme bliksem was", zei Roel. VADER werkte in de stad aan een in aanbouw zijnd huis. Zijn collega's metselaars, Kees de Klerk, bijgenaamd „de Lekkere" en Louw Florusse bijgenaamd „de Bolle" en hijzelf die als bijnaam „de Jood" had, luisterden vol aan dacht, toen Roel in de straat verscheen en met luide stem verkondigde: „Er is verloren, gaande van de Vlamingstraat naar omgeving Wolstraat een lommerdbriefje. Die het gevonden heeft en bij mij terugbrengt zal een beloning genieten!" Onder grote hilariteit en uitbundig plezier namen zij van deze omroep kennis en om beurten riepen zij aan elkaar: „Zeg „Bolle" dat is vast van jouw zondags pak!" „Zeg „Lekkere", da's zondag thuisblijven man!" Waarop „de Lekkere" reageerde met: „D'r zal vast wel wat van de Jood bij wezen!" 's Avonds was het briefje nog niet terecht. Moe der had het te kwaad en haar verdriet was groot. Toen vader thuiskwam stond zij met haar armen geleund op het hekje van de „platte buuskachel" met betraande ogen. „Wat scheelt er aan," zei vader. „Is er wat ge beurd?" Toen hij op het uitblijven van een antwoord in wat krachtiger termen aandrong te zeggen wat er toch wel was, vertelde moeder met horten en stoten wat er die morgen was gebeurd. Toen zij alles had verteld ook van de vergeefse omroep barstte zij in snikken uit. Vader kreeg diep medelijden met het kleine moedertje. Zijn ene hand om haar schouder leg gend en met zijn andere hand haar hoofd naar zich toehalend, zei hij: „Da's allemaal niks, oor Mie, die jas komt er weer wel uut, zonder briefje oor!" Maar in alle stilte hoopte hij toch maar dat „de Lekkere" en „de Bolle" er de volgende dag niets meer over zouden zeggen, want in alle duide lijkheid moest hij tot de erkenning komen dat er inderdaad „wat van de Jood bij was geweest".

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1963 | | pagina 15