No. 3
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
OOK in zijn bestuursdaden bleek De
Klerk een goed mens èn een goed be
stuurder. Op Banda trof hij een grote
rijstschaarste aan, grotendeels veroorzaakt
door speculaties van enkele handelaren die
hun pakhuizen volstopten om de prijzen op
te jagen. De Klerk stelde maximumprijzen
vast en gelastte de verkoop der aanwezige
voorraden.
Een andere zorg betrof de z.g. perkeniers,
de eigenaren en exploitanten der notemuscaat-
en foelietuinen, perken geheten. Het was een
cultuur die met weinig zorg grote winsten le
verde door het monopolie dat de Compagnie
zwarte bladzijde in de geschiedenis van de
grote Coen! beperkt had tot Banda. De
perkeniers mochten alleen deze noten telen en
moesten het produkt tegen bepaalde prijzen
afstaan aan de Compagnie. Door allerlei om
standigheden waren deze perkeniers in finan
ciële moeilijkheden geraakt. De Compagnie
besloot nu dat zij de perken zou overnemen en
de daarop rustende schulden betalen waarna
zij weer aan de vroegere eigenaren in bruik
leen werden afgestaan.
Het was dan ook met leedwezen en grote
dankbaarheid voor de bewezen diensten dat de
Bandase bevolking De Klerk in 1753 weer
naar Batavia zag terugkeren. Vermeld wordt
dat voor en na hem Banda nooit zo bloeiend
is geweest.
IN Batavia wachtte hem de afsluiting van
zijn reeds zo eervolle loopbaan. Op 30 mei
1755 volgde zijn benoeming tot Raad van
Indië, terwijl hem een aanzienlijke vergoeding
werd gegeven voor hetgeen hij met nadeel
voor de eigen beurs aan de specerijencultuur
op Banda had ten koste gelegd.
In de Raad van Indië kwam zijn veelzijdige
ervaring wel te stade.
De Compagnie was in haar nadagen.
In het moederland was bij de Heren XVII
de ondernemingslust getaand en daarmee lie
pen de inkomsten gestadig terug. Toch moest
het winstcijfer voor de aandeelhouders ge
handhaafd blijven en dies moest er bezuinigd
worden op de uitgaven. Aan De Klerk werd
opgedragen uit dit standpunt een rapport op
te stellen, zowel over Banda als over Ceylon
dat bij de taakverdeling onder de Raden mee
aan hem was toebedeeld. Beide rapporten zijn
helaas niet bewaard gebleven, doch wel is be
kend dat zij de hoge instemming der Heren
XVII hadden.
Meer weten wij van zijn rapport over de
hospitalen der Compagnie, waar de sterfte on
rustbarende afmetingen had aangenomen.
Maar ook De Klerk kon hier geen soulaas bie
den doch moest zich beperken tot het aan
geven van enige vermeende oorzaken van de
bedroevende toestand: de modderige stranden
voor de stad Batavia, die de laatste eeuw zeer
waren aangegroeid; volgens anderen moest de
oorzaak worden gezocht in de stichting van
een tweede hospitaal wegens de grote kosten
die hiermee gemoeid waren en die dan moes
ten worden goedgemaakt door de gehele ga-
gie in te houden van allen die voor zieken
werden ingebracht waardoor „vele impotenten
zich daarover in hun ziekte bedroeven en van
hartzeer te grave dalen"; weer anderen weten
de sterfte onder militairen, ambagtslieden en
ftiatrozen nergens anders aan dan aan „het
gulzig gebruik van vruchten, arak en slecht
rauw water" en ten slotte was volgens weer
anderen de sterfte te wijten aan het gebrek aan
kundige doctoren en chirurgijns.
Liever, want waarschijnlijk met meer ken
nis van zaken, gaf De Klerk een rapport over
Ceylon waarin op goed Zeeuws goed ronde
wijze adviezen werden gegeven tegenover de
opvatting van de inmiddels als gouverneur-
generaal opgetreden Van de Parra. Wellicht
ook om deze reden stelde Van de Parra voor
De Klerk te benoemen tot landvoogd van dat
eiland, maar De Klerk verontschuldigde zich
hiervoor, onder meer zich beroepend op zijn
gevorderde leeftijd en herinnerend aan het feit
dat hij van zijn 35 dienstjaren er 20 in onge
zonde streken had doorgebracht.
Op 28 december 1775 overleed Van de Par
ra en werd opgevolgd door Jeremias van
Riemsdijck, tot dien directeur-generaal, welke
85