Waarom mijn Vade zijn baard liet staan No. 3 ZEEUWS TIJDSCHRIFT Het is me aldus onthuld. Op een keer bekijken we oude foto's. Portretten, op karton geplakt, karton met een verguld randje. Van jezelf, toen je nog die grote matrozenkraag droeg, die je zo mooi vond, je weet het nog pre cies. Maar dat daar zo'n zoet, gemillimeterd kin derhoofdje bij hoorde, nee, dat wist je niet meer. Vader is daar ook, hij heeft een grote, zwarte flambard op, die hem iets zwierigs geeft, hij staat wat schuins en onvervaard, de romantiek van de negentiger jaren straalt eraf. Als je goed luistert, kun je Schumann vernemen. Maar was het ook niet de hoed van den kleinen Bebel? Weet iemand nog, wie de grote Bebel was? Een mooie zwarte puntbaard heeft Vader erbij, hij lijkt daar wel een Fransman zo. Je was trots op je Vader. Eerst la ter ontdekte je de progressieve betekenis van die hoed, de socialistenhoed, de hoed van idee en vooruitgang, het was toen nog heel dapper, so cialist te wezen. Wel, zo'n vaart liep het met Vader dan ook niet; daarvoor was Keesje te vreesachtig en zijn positie van arm onderwijzer tje, dat al eens een paar keer bij den geduchten Wethouder van Onderwijs op het matje had moe ten komen, te benauwd. Neen, zo slim was hij wel, dat het nooit verder kwam dan de vrijzinnige de mocratie van Herman Snijders in de wandeling „Ome" die tevens aanvoerder van de schutterij was. Overigens, toen die foto werd genomen la gen ook deze ontwikkelingen nog in het verschiet; liberaal was voorshands progressief genoeg en het moment, dat er nogal wat mensen naar het Middelburgse station gingen kijken omdat er een socialist met de trein zou meekomen, lag nog niet zo héél ver in het verleden. Voorlopig coquet- teerde mijn voorzichtige Vader nog maar zowat met de politiek, als het vlindertje met de kaars vlam. Hij heeft wel eens méér de verleiding van de kaarsvlam niet geheel kunnen weerstaan, stout, nieuwsgierig Keesje, dat hij was. Maar mooi is hij wél zo, donker en vriendelijk en ernstig en met dat enigszins uitheemse zweempje zwierigheid, dat toch echt wel één der creditposten op de rekening van zijn ietwat onnadenkende speelsheid is geweest. O, maar wat is dat? Hier is nog een veel oudere foto, die alle filosofaden onderbreekt, het is uit zijn Vlissinger begintijd, een kostelijk dwaas por tret, blijkbaar het Sanhedrin van zijn eerste school, al die stijve mannen in die hóóg opgeknoopte jasjes met de benard kleine revers; de malle harde bolhoeden liggen allemaal vergaderd op een ta feltje in het midden. Daarachter troont plechtsta tig het gestrenge Hoofd, zijn Eerste onderwijzer aan de linkerhand; het overig onderwijzerscorps staat met gepasten eerbied om hem heen ge schaard, o jee en daar helemaal aan de kant, dat piepjonge ventje, die blanc-bec, dat melkmuiltje, o Vader, was jij dat? Mocht je er eigenlijk wel bij staan? Dat blote babygezicht, dat nuchter kalfje, was jij dat? Heb jij die baard dan niet altijd ge had? Hoe is die er zo aan gekomen, die anderen hadden er toch óók geen? Dikke snorren hebben ze allemaal. Was dat soms de naderende revolutie, Vader, die de baard baarde, of kwam de revo lutie van de baard? De oorzaak, Vader! Vertel ons de genesis van je baard!? Dat zal ik je zeggen, zei mijn Vader. In die tijd had je nog lantaren-opstekers. Je herinnert het je zelf nog wel, van toen je zo'n jongetje was, hoe de lantaarn-opsteker rondging met zijn lad dertje. Laddertje óp, laddertje af, zo ging dat toen. Nu dan, op een wintermiddag - het had gevroren - ga ik naar huis, we woonden toen nog aan de Seissingel, ik was man en Vader, ik had een eigen huis, met een levensgrote hypotheek erop natuur lijk, van Graaf van Lynden natuurlijk, alles com pleet, en zo loop ik daar dus, vervuld van trots en zorgen, in de Krommeweele en daar komt Lowietje de lantaren-opsteker; die zal de lantaren op gaan steken op de hoek van het Beddewietje. Vinnig ventje was dat Lowietje, hij had een bochel; dat zijn dikwijls nogal vinnige ventjes. Wel, hij zet zijn laddertje tegen de paal, maar het is daar een beetje glad en hij vertrouwt zijn onderneming blijk baar niet te best. Staat even te twijfelen, maar dan ziet hij mij en hij haakt me aan: Och, joengetje, 'oudt die ladder 'es eve' vast! zegt ie. Kijk, zegt mijn Vader, ik kan véél hebben, maar toén heb ik mijn baard toch maar 'es laten staan. J. C. VAN SCHAGEN 91

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1963 | | pagina 27