No. 3 ZEEUWS TIJDSCHRIFT Zeeuwse leenrecht een belangrijke rol heeft gespeeld, wordt een beknopt overzicht van dit recht gegeven. Heem-recht VOOR de ontwikkeling van het heemrecht heeft Gallé een aantal keuren en ordonnantiën ont leed, waaruit blijkt dat het bestuur van en het toezicht op de waterstaatswerken vooral tot uiting kwamen bij de schouw. Uit de schouw van de waterstaatswerken heeft zich in de loop van de 13de eeuw in Zeeland de rechtspraak inzake het heemrecht ontwikkeld. In deze eeuw ging men meer inzien dat de behartiging van de waterstaatsbelangen een zeer gewichtige aangelegenheid was. Deze ontwikkeling bracht mee, dat het beheer en onderhoud van vitale zeedijken niet alleen meer kon worden toevertrouwd aan de parochie- en ambachtsbesturen. In dezelfde lijn van ontwikkeling ligt het instituut van de dijkschepe- nen, de voorlopers van de (dijks)gezworenen. Tot 1300 zijn het de schouten-ambachtsheren, die bij het beheer van de waterstaatswerken de grootste rol spelen. In de eerste helft van de 14de eeuw ontstaan dan de wateringen met de dijkgraven aan het hoofd (dijk graafschappen). De dijkgraven waren grafelijke ambte naren met rechterlijke bevoegdheid, die toezicht hadden op de dijkage in de ruimste zin van het woord. Dekker heeft de wateringen niet onaardig als super-ambachts- heerlijke organen bestempeld, hiermee tot uitdrukking brengend dat de macht van de ambachtsheren zeker niet was uitgeschakeld. Wel kan gezegd worden dat de landsheer zijn macht vergrootte door zijn „greep" op de dijkgraven. Stormvloeden ONDER de Bourgondiërs en Habsburgers is er in belangrijke mate bijgedragen tot de verdere ontwikkeling van het heemrecht in het Delta gebied. Hun regering kenmerkte zich door sterk centraliserende tendensen. Het dijksonderhoud werd „gemeen" gemaakt, waardoor een einde kwam aan het persoonlijke onderhoud van dijkplichtige geërfden. Hier gold ook dat de dijk zo sterk was als zijn zwakste plek. Na de fatale stormvloeden van 1509, 1530/32, 1552 moest van hogerhand worden ingegrepen. Centralisatie van het dijksbeheer was noodzakelijk. De oprichting van twee grote waterschappen in 1576 in oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen betekende het einde van een groeiperiode van het waterschapsrecht. Blanx, de be kende dijkgraaf van de Westwatering, die ook een belangrijk aandeel in de politiek heeft gehad, wilde van heel Zuid-Beveland één watering maken. De ver geefse pogingen aan het einde van de 16de eeuw in dezelfde richting, kunnen we als een voortzetting van zijn werk beschouwen. Vergeefse pogingen WIJ zijn hiermee genaderd in de tijd van de republiek. Gedurende twee eeuwen zouden de pogingen tot centralisatie van het dijksbeheer op niets uitlopen. De centralisatiepolitiek van Bourgondiërs en Habsburgers had geen sporen na gelaten in bestuurlijk opzicht. Het plan in het midden van de 18de eeuw binnen de afzonderlijke eilanden van Zeeland alle ambachten en polders onder „een generale contributie en directie te brengen" met een evenredige kostenverdeling voor het beheer en onderhoud van de waterkerende ringdijken, stuitte op overwegende bezwaren. Bezwaren die nauw verband hielden met de calamiteuze polders. Een uitzondering in het Deltagebied is de oprichting van het hoogheem raadschap Voorne in 1630 geweest, het klassieke voor beeld van een dijkringwaterschap. Op het actief van de Staten van Zeeland moet wel het „Reglement op de dijkagiën" van 1791 geschreven worden, dat een vrij wel volledige codificatie van het Zeeuwse waterstaats recht bevatte. De Franse tijd gaf een sterke centralisatie van het dijksbeheer te zien. De Provinciale Staten van Zeeland hebben in de 19de eeuw intensief aan de reglementering van de waterschappen gewerkt, waarbij ook nu weer de cala miteuze polders een groot struikelblok bleken te vor men. Na de stormvloed van 1906 is het dijksbeheer weer in de algemene belangstelling gekomen, maar voor de vorming van grote waterschappen werd de tijd niet rijp geacht. Concentratie EEN uitzondering was de totstandkoming van „De Dijkring Flakkee" in 1909. Het duurde evenwel tot 1935 voor het tweede dijkringwaterschap „De Hoekse Waard", werd opgericht. Voor Zeeland valt te wijzen op „Het Vrije van Sluis" (1941), waaraan de naam van Dieleman onverbrekelijk is ver bonden. De februari-ramp 1953 had tot gevolg dat de plannen tot waterschapsconcentratie met hernieuwde intensiviteit werden bestudeerd. Voor Zeeland beteken de dit de oprichting voor het einde van het jaar 1958 van vier grote „eiland"-waterschappen; voor de Zuid hollandse eilanden zijn in 1953 en 1954 nog drie dijk ringwaterschappen tot stand gekomen. Met dit exposé geloven wij voldoende de rijke in houd van het proefschrift van Gallé te hebben aan getoond, een werk waarmee wij de schrijver geluk wensen. De waterstaatshistorici kunnen hier veel van hun gading vinden, al was het alleen maar omdat nu zo goed als al het gedrukte materiaal is bijeengebracht. De literatuurlijst mag bepaald indrukwekkend heten. Iets anders is of de rechtshistorici, of laat ik de be langstellende juristen noemen, met dit werk geheel gelukkig zijn. Zij zullen van al het aangebrachte ma teriaal toch op verschillende terreinen gaarne een na dere interpretatie verlangen. Als bezwaar hebben wij aangevoeld dat de positie van de ambachtsheren, die in Zeeland, ook in het waterschapsbestel, een voor aanstaande positie hebben ingenomen tot aan het einde van het ancien régime, weinig uit de verf is gekomen. Hier, dunkt ons, wreekt zich het bezwaar dat het accent vooral op de historie is komen te liggen, zodat het boek ten aanzien van ons waterschapsrecht het is toch een juridische dissertatie geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd. Een groepering van de stof rond de rechtsbeginselen in ons waterschaps bestel, zou de schrijver waarschijnlijk gedwongen heb ben tot nadere conclusies en interpretatie van het ma teriaal. Wij blijven evenwel de auteur bijzonder erken telijk voor het samenbrengen van het materiaal, waar aan een grote behoefte bestond. Een bijgewerkte kaart van Zeeland in 1300 besluit dit omvangrijke werk. 95

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1963 | | pagina 31